c 522
VI. Daar is, zoo veel ik zien kanmaar
eene zaak, of uitvlugt, die tegen het tot
hier toe beredeneerde kan worden aange
wend. Ze is dezedat men onderftefle
dat het denken wel niet aan ons grof en tast
baar Lighaam, maar aan een fyner foort
van ftof eigen is, waar mede ons grove
Lighaam als bezield geagt zou kunnen wor
den en dat deze fyne denkende ftof niet
fterft, maar in den Dood afgezonderd wordt,
en afzonderlyk beftaat, even gelyk wyhet
begrypen van een' onftoflyken Geest. Op
.dezen voet zou men een denkend wezen,
fchoon zelf ftoflykegter van ons eigenlyk
gezegd Lighaam waarlyk onderfcheiden
zig kunnen voorftellenwelk denkend
fchoon ftoflyk wezen dan tevens onfterflyk
zou kunnen zyn, onaangezien den Dood
des Lighaamsdat isom 't met zyn eigen
naam te noemen, een Lighaam in een Lig
haam een fyndundenkendin een grof,
zigbaartastbaarwerktuiglyk Lighaam.
Ik wil wel bekennéndat indien men 't
zoo begreepof kon begrypenals dan 't
gefchil in betrekking tot den Godsdienst
zeer weinig doen zou. 't Zal 'er dan weinig
op aan komen,of men deZiel voor een ftoflyk,
dan onftoflyk wezen hcudtzoo men haar
toch erkent voor een wezen van ons Lig
haam waarlyk onderfcheidenen 't welk
met