26)
ïaag van het zagte hersfenvlies, en het net
vlies uit het mergagtige gedeelte van de ge.
zichtzenuw oorfpronkelyk.
De Heer zinn zegt omtrent den oorfpron»
van het harde oogvlies te hebben waarge
nomen, en gezien, dat altyd het buitenfte
blad van de fcheede des gezichtszenuw, eer
het den oogbol zeiven aanraakt, eene vet
zaameling van vaste blinkende fteevigt
veezelen wordt, welke zig in het agterfte
dikke en uitpuilende uiteinde van het hardt
oogvlies, op die plaats alwaar de zenuv
door de dikte van het harde oogvlies heen
gaat, op dezelfde wyze als de [overig!
banden van ons ligchaam inplanten. He
binnenfte blad van deze fcheededat dik
ker is dan het buitenfte gaat verder voor
tusfchen het harde oogvlies en de zenuw
Zynde aan beide zyden verknogt door vee!
vetvliestot dat het zelve omtrent het bin
nenfte gedeelte van het harde oogvlies, i\
tot vetvlies ontbindende, verdwynd. Dus
is het harde oogvlies een vlies op zig zelve,
en komt niet voort van het harde hersfen'
vlies (a). Omtrent het vatagtige vlies drukt
hy zig op de volgende wyze uit: het is een
vlies op zig zei ven geheel en al onderfchei
de van het zagte hersfenvlies of tweede be-
kleedzel van de gezichtzenuw (b). Opzich
te-
00 Deferiptio anatom, ocul. human. pag, 10.
(b) Ibidem pag. 39.