Onder de mast staat met vaste blik de schipper zonder god en zingt:
'Die Frist ist um, unci aberinals verstrichen
sind sieben Jahr. Voll Uberdruss wirft mich
das Meer atis Land... Ha, stolzer Ozean,
in kurzer Frist solist du mich wieder tragen!
Dein Trotz is beugsam - doch ewig meine Qual!'
Zijn matrozen vallen - tekstvast en zonder versagen - bij:
'Hojohe! Hojohe! Hallojo! Ho! He! He! Ja!'
Ze zijn op weg naar de loochening, de aanbidding der geesten, de
vloek en de liefdesdood. In het orkest grauwen de bassen. Dan zwijgt
de muziek. De zoon zit gevangen. Hij voelt zich de man die, alleen op
de bergtop, in de mist der wolken de mateloze diepte van het leven
ziet. Zijn blik volgt het bewegen van de schipper. Zijn hoge roeping
raakt vergeten in het besef, dat het uiterste teken van trouw slechts
tot de dood kan voeren. De eed bindt in het leven en vindt bevrijding
in de dood.
7.
Lang nadat de laatste tonen zijn verklonken, herneemt de zoon zich.
In het Café aux deux Errants vindt hij een klein gezelschap dat hij
eerder meent ontmoet te hebben in een schipperslokaal. Hij schuift
aan en noemt zijn naam. 'Van der Decken.' Dan komen de antwoor
den: 'Van Straaten', 'Von Falkenhey', 'Barend Fokke', 'Von Schnabe-
lewobsky', 'Friedrich', 'Marinus Ahasverus'. Ze drinken zwijgend hun
glas en praten over Vuurland, de Goede Hoop en de monsters van
Noorderney.
Vier mannen stappen in het licht en trekken stoelen bij. Ze zeggen
'Estes', 'Pederson', 'Braun', 'Hillebrandt' en horen de andere namen.
Zwart is de eerste, blond de tweede, de derde houdt de armen ge
kruist, de vierde heeft een baard en winterklare ogen. De zoon her
kent in alle vier de schipper die zwaar en bitter over het water zingt,
de gedoemde Hollander die geen kust bereiken zal. Allen zwijgen tot
Estes die donker is en uit de Staten stamt, zijn vraag stelt. 'Hoe een
zaam, vriend, is de man die Van der Decken heet?' De zoon staart
zwijgend en drinkt. 'Ik zag deze avond', herneemt Estes. 'Uw ogen
branden. U zoekt en vergeet wat U zoekt. Wij vinden wat wij vinden,
wat wij zoeken niet.'
34