Het is zeker geen toeval dat Nijhoff na de bespreking van Slauerhoffs
eerste bundel Archipel geen woord meer heeft gewijd aan diens poëzie
van de daaropvolgende jaren, terwijl toch geen gedicht aan Nijhoffs
kritische aandacht ontsnapte.
Slauerhoffs gedicht 'De Vliegende Hollander' verscheen in 1926 in
de bundel Eldorado. Het bestaat uit twee delen. Het meest omvangrijk
is het eerste deel, dat opgebouwd is uit tien strofen van ongelijke
lengte. In totaal 121 versregels. Deel II daarentegen is strofisch zeer
regelmatig. Het bestaat uit vijf strofen van zes regels. Deze vorm
verschillen zijn significant voor de verschillende inhouden, zoals ik
nog zal aantonen.
Slauerhoff maakt minimaal gebruik van de concrete gegevens uit de
diverse varianten van de sage. Hij noemt geen plaats, geen namen, er
is geen verhaalopbouw. Wel is er een tijdsaanduiding, maar zeer ter
loops, gekoppeld aan 'het scheepsjournaal een zeldzaam document:
't Begint anno 1600.'
De enige personage in het gedicht is de Vliegende Hollander, die één
keer bij name wordt genoemd en verder wordt aangeduid met 'hij'.
Bij zorgvuldige lezing blijkt deze 'hij' bijna ongemerkt over te gaan in
de 'hij' van het spookschip. Er heeft een volkomen identificatie plaats
van de Vliegende Hollander met het schip.
Het hoofdthema van het gedicht is de verwoestende kracht van het
spookschip. 'Hij is het centrum van een angstcycloon.' Geen schip,
geen gebed, geen uitvaart-zegen is bestand tegen 'zijn streven zoveel
wrakken te maken, dat men de scheepvaart zal moeten staken, als de
Eeuwige 't Verlossingssein niet wil geven.'
Slauerhoff, die tijdens zijn reizen als scheepsarts de verschrikkingen
van stormen en orkanen zelf ondervonden zal hebben, moet oog in
oog hebben gestaan met de verslindende krachten van de losgeslagen
elementen. Hij moet de doodsangst van de bemanning gekend
hebben. Mij lijkt de Vliegende Hollander bij Slauerhoff dan ook niet
anders dan de personificatie van de verwoestende kracht van de zee.
Orkanen en cyclonen zullen hun slachtoffers blijven eisen tot in
eeuwigheid.
Aan het eind van het gedicht (deel I) gaat de 'hij' van het schip on
verwacht over in de 'hij' van de zeekapitein. Hij wordt veroordeeld
door het Hemels Zeegerecht. Hij zinkt spoorloos weg, wordt weg
gevaagd, plotseling onzichtbaar, men is zichtbaar opgelucht. De
interpretatie van het spookschip als metafoor van de cycloon lijkt me
overeen te stemmen met het plotseling verdwijnende karakter van
54