Demerary. Zeeland weigerde en het conflict sleepte zich ruim twintig jaar voort.
Ten einde raad besloten de Staten-Generaal op 17 augustus 1770 om stadhouder
Prins Willem V te vragen in het geschil te arbitreren. Op 5 december 1770 volgde
zijn besluit en daarin werd de Zeeuwse kamer in het ongelijk gesteld. In het vervolg
mochten alle kamers van de W1C passen voor de vaart op Essequebo en Demerary
afgeven en was de handelsvaart voor alle ingezeten van de Republiek opengesteld.
De door Heshuijsen De Jonge aangevraagde WIC-passen waren voor de Jonge
Jan en Dreischor bestemd. In het najaar van 1766 startten de reisvoorbereidingen,
maar erg voorspoedig verliepen die niet, want de firma slaagde er aanvankelijk niet
in om genoeg scheepsvolk bijeen te krijgen. Omdat de verplichte contributie aan
de Slavenkas hoger was dan voor andere bestemmingen, liepen Zierikzeese zee
lieden hier niet warm voor. Voor de vaart "bewesten Caap Finistere", waar ook de
Portugese kust en Middellandse Zee onder vielen, gold namelijk het hoogste tarief
van "vijf stuyvers te ponde".9
Om de schepen toch te bemannen, nam de rederij haar toevlucht tot Rotterdamse
en Amsterdamse zeelieden. Daarmee waren de problemen echter nog niet opgelost,
want deze Hollandse zeelieden weigerden de contributie aan de Slavenkas af te dra
gen. Daarom diende de firma Heshuijsen De Jonge in oktober 1767 een vrijstel-
lingsverzoek in bij de commissarissen van de Slavenkas. Hoewel het fonds geen vrij
stellingsbepalingen kende en de commissarissen veel moeite hadden het verzoek in
te willigen, gingen zij uiteindelijk toch akkoord. Zij onderkenden dat de vrijstelling
"grote en nadeelige gevolgen voor de Slavenkas" met zich meebracht, maar dat aan
de andere kant "deese tak van negotie alhier konde worden in train gebracht" wat het
welzijn van de stad zou bevorderen. Vanzelfsprekend kon het zeevolk geen beroep
doen op het fonds als hun schip zou worden gekaapt. Op 27 oktober 1767 ging de
raad eveneens akkoord met een proefperiode van twee jaar en verleende de handels
firma bovendien ontheffing van een aantal verplichtingen bij het lossen van goede
ren. In 1778 werd uiteindelijk een nieuwe regeling getroffen. In het vervolg betaalden
zeelieden die naar West-Indië zeilden een premie van drie stuivers per pond Vlaams,
ongeacht of zij in Zierikzee of elders waren gemonsterd.
Omdat zeelieden in de tussenliggende tijd geen contributie aan de Slavenkas hadden
afgedragen, zijn deze niet in de administratie van het fonds opgenomen. Uit notariële
akten en aantekeningen in het eerder genoemde grootboek blijkt dat Heshuijsen
De Jonge tot 1770 vijf schepen op Essequebo en Demerary heeft uitgereed.
Toch heeft de West-Indische vaart niet het gewenste resultaat opgeleverd. Zo ver
klaarden de bemanningsleden van de Dreischor in 1768 dat hun schip, geladen met
onder andere suiker en koffiebonen, in verscheidene zware stormen was beland
waarbij een deel van de lading verloren was gegaan. Een jaar later bleken de vaten
met suiker die door de. Jonge Jan in Zierikzee waren gelost in zodanige slechte staat
te verkeren, dat sommige "gantsch leedig waren" en andere met slechts "eene zeer
geringe quantiteit van slechte en vervuilde stoff" waren gevuld. Ook het grootboek
laat weinig overtuigende cijfers zien.
Door de tegenvallende handelsresultaten verzochten Heshuijsen De Jonge de
vroedschap van Zierikzee in 1769 om de vaart op West-Indië met financiële mid
delen te "favoriseren". Klaarblijkelijk heeft de stadsregering daar geen gehoor aan
gegeven, want kort daarna heeft de firma de handelsvaart op Essequebo gestaakt.
Naast de tegenvallende handelsresultaten zal ook het door de stadhouder geno
men besluit van 5 december 1770 betreffende de vrije vaart op Essequebo daarbij
een rol hebben gespeeld, waardoor men toenemende concurrentie verwachtte.
12