28
Kerkuil, vroeger in schuren van boerderijen e.d. aan de duinrand (landbouw-
vergif?);
Bontbekplevier, enkele paren (f en begroeid raken der broedplaatsen);
Kleine plevier, enkele paren (f en begroeid raken der broedplaatsen);
Strandplevier, enkele paren (f en begroeid raken der broedplaatsen);
Kluut, diverse paren (f en begroeid raken der broedplaatsen);
Visdiefje, niet meer na te gaan, maar toch wel meerdere tientallen paren (a
en f);
Dwergstern, enkele paren (a en f en begroeiing der broedplaatsen);
Geelgors, meerdere tientallen (onbekende oorzaak).
Nu staan er tegenover de achteruitgang, respektievelijk het verdwijnen der
genoemde broedvogelsoorten wel enkele, in de laatste jaren nieuw gevestig
de, (Van Haperen noemt: de Kuifeend, Turkse Tortel en Barmsijs) en zijn
soorten als Zilvermeeuw, Kleine Mantelmeeuw en Stormmeeuw toegeno
men, maar over 't geheel genomen zien we een ontwikkeling in negatieve zin.
Voor het gehele duingebied komt Van Haperen tot 84 jaarlijks broedende en
7 onregelmatig broedende soorten. Onder dit totaal bevinden zich 5 voor Ne
derland schaarse soorten en 11 a 12 voor Nederland vrij schaarse soorten.
Laat men er zuinig op zijn! En vooral in het voorjaar, als de vogels hun territo
rium zoeken, en afbakenen; vooral tijdens de broedtijd is het van belang het
duin rustig te houden!
Het polderland
Hiertoe willen we in dit geval rekenen, de rest van Schouwen-Duiveland, be
halve de inlagen, waarop nog afzonderlijk wordt teruggekomen.
In zijn inleiding in „Ranke Wieken" beschrijft Vijverberg hoe het Schouwen
van enkele eeuwen geleden nog vele geulen, rietmoerassen, poelen en plas
sen bezat. Massa's vogels vonden er een broedplaats. De weinige bewoners
maakten wel jacht op vogels en eieren, doch door hun gering aantal werd
geen merkbare schade aan de vogelstand toegebracht.
Later, toen de bevolking wat toenam en de grond verdeeld werd, bleef ieder,
om eieren te rapen, op eigen terrein. Nooit werden toen de weilanden af
gestroopt door Jan-en-alleman. Men dacht nog aan de toekomst, teneinde
ook in een volgend voorjaar weer vogels en eieren te hebben. Afneming der
broedvogels werd nog niet gekonstateerd.
Voorts beschrijft Vijverberg hoe uit de moerassen van vroeger eeuwen het
„lage land" van Schouwen, een laag, dikwijls nog onder water komend wei
degebied ontstond. Er huisden vele moeras- en weidevogels, die er voedsel,
broedgelegenheid en vooral veiligheid en rust vonden.
Toen kwam in 1877 het al eerder genoemde stoomgemaal. Het „lage land"
werd drooggelegd. De bewoners geraakten uit hun waterige moeilijkheden
en, zo schrijft Vijverberg: de weg werd gebaand voor de moderne gemak
ken. Het is een zegen voor de „lagelanders" geweest. Evenwel voor de vo
gels was het fataal".
Plassen, moddersloten, maar vooral de rustige, veilige broedplaatsen ver