adem meer krijgen. Ik heb zoo'n pijn aan mijn hart. Nu vroeg Lurkus om een pot, en zeide: dat hij het had en 't nu klaar was. Hij zeide vermoeid te zijn. Een boerejongen kon wel een kind halen, maar dit was een ander werk. Ik vroeg of hij het had. Hij zeide: ja. Ik vroeg het te zien, maar er was niets in de pot, dan een bebloeden doek, eenig geronnen bloed en de navelstreng. Niets van de koek, zelfs geen vliezen. Intusschen had ik het kind gebakerd en ging bij de vrouw. Ik vond haar ster vende, zeide hem dat. Nu zou hij wat voor haar gaan halen, maar eer hij (om half twaalf) weg was, zo had de vrouw haar leven geëindigd." "Den anderen dag heb ik verno men, hoe het op het bed er uit zag. De afleggers hebben mij gezegd dat alles vol bloed was. En een man die haar van het bed heeft genomen zeide dat zijne klom pen vol bloed waren gelopen, van hetgeen uit de dode haar lighaam liep." Verantwoording Maria Vermeulen verklaarde tegenover de geneeskundige commissie dat ze de waar heid sprak. Er waren getuigen genoeg, zo als de echtgenoot van de overleden vrouw en diens ouders, die het verhaal van de vroedvrouw bevestigden.2 Lurkus werd eind december door de com missie op het matje geroepen. Hij ontken de een aantal details uit het verhaal van de vroedvrouw. Zo zou hij nooit tegen de kraamvrouw hebben gezegd dat ze zou sterven als de nageboorte niet onmiddellijk werd gehaald en dat hij de buik van de vrouw had betast was volgens hem even min waar. Op de vraag wat hij tot zijn ver dediging wilde aanvoeren, antwoordde Lurkus dat hij zich niet bewust was ook maar iets te hebben misdaan. Met dit antwoord nam de geneeskundige commissie echter geen genoegen. Een van de leden, Ermerins, stak zijn woede over de handelwijze van Lurkus niet onder stoelen of banken. "Tegen de wil van de T- •JtCJ. Illustraties uit 'Keren op de voet, instructieve afbeeldingen', in: Johannes Schutte, 'De wel onderwesene vroedvrouw', Den Haag 1771. (Universiteitsbibliotheek Amsterdam) lijderesse" en ondanks de aanwezigheid van een vroedvrouw had Lurkus zich met het verlossen der nageboorte bemoeid. Ermerins sprak van "onbetamelijke indrin ging en misbruik van zijne magt als vroed- meester". Bovendien had hij door "zijn eigenzinnig optreden de competentie en de goede naam van de vroedvrouw in twijfel getrokken. Hij had zich van andere methoden moeten bedienen om de vrouw de hulp te verlenen." Ermerins dacht hierbij aan "wrijvingen, inspuitingen, sluitverban- den en inwendig toegediende opwekkende middelen". Een kundig vroedmeester zou in zijn ogen niet zo snel hebben besloten tot het afhalen van de nageboorte en zou bovendien "niet zoo ruw zijn te werk ge gaan, noch in een zoo gevaarlijk moment

Tijdschriftenbank Zeeland

de Wete | 2007 | | pagina 21