ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. 2
een verrukt instrument en ook de lichtste aan
raking wordt een sein dat hem doorhuivert
met het voorgevoel van een nog extatischer
vorm van genot.
„We lopen soepel en geruisloos Seinegolven
van grijze crêpe virile stroom over de straten
elkanders schaduw complement schouder aan schouder;
meisjes glimlachen nachtviooltjes in hun ogen
't plaveisel draait muziek als zij zich wenden
Pas wie het leven proeft van hart tot opperhuid
van hel tot hemel kan zo licht zijn als champagne
onze lichamen zijn gevoelig als gitaren
licht ruisend als een avondblik hen streelt
luid bonzend als nocturne handen slaan."
Weliswaar verwijdt zich hier het ik tot een
wij, doch dit geschiedt alleen maar tengevolge
van het feit dat de op genot gerichte aan
dacht van de dichter in „de anderen" wordt
geprojecteerd. Dit betekent nog niet dat het
pose is, wanneer hij zich solidair verklaart met
de negers en „donkere kabylen", met de jon
gens en meisjes van Pigalle. Wel echter dat
hun aantrekkingskracht niet zozeer gelegen is
in hun existenties als zodanig, als wel in hun
horigheid aan de god, die Warren's Parijs be
heerst: Eros. Deze affiniteit kan zich wel ver
diepen tot ontfermend begrip en hier en
daar zijn er aanwijzingen dat dit ook inder
daad gebeurd is maar broeders en zusters
van de dichter zijn de jongens en meisjes van
Pigalle in de eerste plaats als dragers en onder
houders van de roes der zinnen.
Deze roes nu vormt het eigenlijk onderwerp
van Leeuw Lente". Die wordt verbeeld in
een bonte vlucht van beelden, wild dooreen-
warrelend, onoverzichtelijk. Het is of de dich
ter het verwarrende van Parijs-als-lente-orgie
heeft willen suggereren door zulk een brokke
lige veelheid, dat het onmogelijk moest wor
den het geheel te overzien. Maar het is even
zeer mogelijk, dat de nieuw gewonnen vrijheid
van associatie hem parten gespeeld heeft. Niet
alleen dat sommige metaphoren en vergelijkin
gen op een zekere cerebrale willekeur schijnen
te berusten, het gebeurt ook meermalen dat
regels waarin het zuivere poëtische erts wordt
aangeboord, hun voortzetting vinden in ver
zen, die slechts het slakkenmateriaal van de
dichterlijke ervaring bevatten. Met name het
telkens optredende droomdécor maakt een
weinig overtuigende indruk, terwijl ook ver
zuchtingen als:
„O goede grote Bach we wilden wel
een nieuwe mooie wereld bouwen naast de uwe
ons offeren zo muzikaal als Palestrina
maar bijna niemand heeft ons nodig",
krachteloos aandoen. Zeker zijn ze beneden
het peil van een dichter, die zulk een sublieme
transpositie kan schrijven als deze morgen
stemming:
„Schaduw sluipt als een hond de straat uit
en zonlicht glijdt als een kind op een slee
er achteraan. Koffiegeur stijgt in regenbogen
uit de bistrots van het quartier Maubert. De Notre
[Dame
stapt uit de donkerblauwe armen van de nacht
en slaat een duifgrijs morgenkleed
glimlachend om haar zacht koerende schouders.
De beelden in de parken harken vlug
de paden aan want een stoet mannequins
golft glanzend als een cobra enkelzwikkend
neer uit de triomfhoorn van de Champs Elysées."
In mindere mate doet het gemis aan beper
king zich gevoelen in het tweede deel van de
bundel: „Een Moors fregatDe verklaring
van dit verschijnsel zal wel gezocht moeten
worden in het feit dat het de dichter hier niet
te doen is om de beelding van het algemene
roes-karakter der Parijse lente, maar om de
neerslag van het eigen, persoonlijke avontuur.
Daardoor wordt de situatie concreter, met
minder kans op de zweverigheid die hier en
daar in het eerste deel optreedt.
Het zijn weer de motieven van de „Nuit
Nègre", die de dichter obsederen, maar zij
krijgen een wijder perspectief doordat de fun
damentele eenzaamheid, waarin ieder der
partners blijft, beleden wordt:
„Ik droom van mijn geboorteland
waar 't koren nu wrang in de nachtwind wuift
mijn kinderliederen zijn alle dood.
Jouw dromen moeten als gekwelde leeuwen
knarsen en steunen in hun kooi.
je legt je staalgeur telkens naar mij over.
Ik vrees de morgen en ik vrees je ogen
als gloeiend houtskool in mijn zachte ogen
ik vlinder en jij rots van vuur en water
ik vogel en jij boom van licht en duisternis"
46