No. 2 ZEEUWS TIJDSCHRIFT G. J. UITMAN: Wat zeggen onze aardrijkskundige namen? Uitg. van Gorcum Comp. - Assen prijs geb. f 6,90 - ing. f 5,50 Dit boek wil een beknopt overzicht geven van de oorsprong en de betekenis van vele plaatsnamen in ons land. Natuurlijk was de vornaamste bron, welke door de auteur telkens geraadpleegd werd, de „Nomina Geographica Neerlandica", alsmede het grote „Woordenboek der Ned. Taal" van de Vries en te Winkel, waaraan later tal van geleerden het hunne toevoegden. Door de oorlogstoestand moest dit werk een 12-tal jaren blijven liggen alvorens het ter perse kwam, maar de schrijver heeft de na 1942 verschenen vakliteratuur er alsnog in weten te verwerken. De auteur blijkt zijn hart verpand te heb ben aan dit soort arbeid: hij gaf reeds eerder een boek uit over de betekenis van onze fa milienamen en wijst in zijn „woord vooraf" dan ook op het veelvuldig voorkomend we derzijds verband tussen familie- en plaatsna men, zodat de kennis van het ene terrein meermalen te stade komt om opheldering te verschaffen bij het andere. Van Dr J. J. Egli, die een 60 jaar geleden „Die Volksgeist in den geographischen Na men" het licht deed zien, is de uitspraak: „Als de volkeren hun bestaan, naam en taal hebben verloren, spreken zij toch nog in hun plaatsnamen". Welnu, uit de vrij bonte samenstelling van de bevolking van Nederland, welke uit prae- historische en historische groepen werd ge componeerd en welker namen zelfs in feite niet alle meer te achterhalen zijn, blijken nog heel wat herinneringen op te diepen voor de ijverige en kundige speurder, zoals Uitman blijkt te zijn. Deze ziet in plaatsnamen o.a. uitingen van een bepaalde cultuur en wijst erop, dat ze meermalen ontsprongen aan bepaalde sociale verhoudingen, waaraan we thans ontgroeid zijn. Elders vinden we aanduidingen van een vroegere aardrijkskundige gesteldheid of van een gebeurtenis uit het verleden. Ook oude taalvormen (datiefvormen uit het Middelnederlands!) vinden we terug en zodoende kunnen z.i. bij de toponymie taal kaarten een belangrijk hulpmiddel zijn. Om enkele grepen te doen uit het rijke ar beidsveld denken we b.v. aan de vele plaats namen, eindigend op „bos" of „wolde" en „holt" zoals vooral in onze Saksisch spreken de gewesten voorkomen. Dan blijkt hoe sterk ons vroegere bosareaal na de Germaanse oertijd geslonken is evenals ook vele moerassen (-moer) door de steeds toenemende bevolking werden gecultiveerd tot akkers en weiden, waartussen de eerste be woners min of meer gesloten gemeenschappen stichtten (namen op buren, dorp, terp). Terloops zij vermeld, dat in een zeer le zenswaardig artikel in de serie „Boor en Spa de VII" van dit zelfde jaar prof. Dr C. H. Edelman deze namen op „woud" nog eens critisch onder handen heeft genomen en deze betrekt daarbij het stuifmeel-onderzoek in de venen door Florschütz en de uitbreiding onzer heidevelden sinds het neolithicum en komt dan tot de conclusie, dat op de hogere zand gronden geen „woudnamen" voorkomen, daar de bossen in de Middeleeuwen beperkt waren tot de moerassige terreinen, die zonder ontwa tering niet ontgonnen konden worden. Dat een onderzoeker op 't gebied der toponymie ook nog al eens twijfel koestert aan zijn eigen „trouvaille" of aan die van een collega, ligt voor de hand. Ook Uitman spreekt zich zelf wel eens tegen, is althans niet altijd even raak. Zo wordt in Hfdst. II bij ons Walcherense dorpje Kleverskerke de oud-germaanse mans naam „Klefhart" ter sprake gebracht (welke ook zou te vinden zijn in Van Kleffen en Cle- veringa). De jongensnaam „hart" zou dan wij zen op een manmoedige eigenschap bij slaan of stoten. In het 7e Hfdst. echter waar de auteur getuigen van het godsdienstige leven 65

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1955 | | pagina 29