Over de dichter Hans ZEEUWS TIJDSCHRIFT No. 2 door P. C. J. Reyne II. Tussen twee werelden ZOU men Hans Warren op grond van Pastoraleen „Eiland in de Stroom" met enig recht een dichter van Zeeland kunnen noemen, met de in de zomer van 1954 ver schenen bundel „Vijin je oog" begint er iets te veranderen. Weliswaar worden ook hier nog heel wat beelden en symbolen gepuurd uit de ervaring van het Zeeuwse landschap, maar deze ervaring wordt nu gekleurd door een heimwee naar landen en steden die de dich ter ondertussen heeft leren kennen, door het terugverlangen naar een liefde die hem in den vreemde ten deel viel. Hij is teruggekeerd naar Zeeland en wel hervindt hij de simpele vreug den van het vanouds vertrouwde landelijke leven („Hart van mijn land ik ben terug in 't waaien van uw volle zomer"), meer dan een moment is dit niet. Want de eigenlijke toon van deze bundel wordt bepaald door een verterend gemis en door de hartstochtelijke poging om nog iets van het verloren contact te herstellen. Deze hartstochtelijkheid geeft aan sommige verzen een bezwerend karakter, een tot nu toe ongekend verschijnsel eigenlijk in War ren's poëzie-in-mineur: „Sla open ramen, storm steek op Kraak topzwaar en raas uit, doodstille bomen ik ben alleen en nu de nacht gaat komen hoor ik niets dan mijn hart dat klopt en klopt. Verlorene, verlorene, waarheen ben je gezworven. (Verschijning) En in dit „ik ben alleen" hebben we dan tevens het grondmotief van „Vijf in je oog",1) en nergens wellicht werd het zo pregnant uit gewerkt als in het gedicht „Reiger", dat de gelijknamige eerste afdeling van de bundel besluit: REIGER Smalle stille vogel gebogen aan de waterkant de winter kaatst grijs uit je ogen eb en vloed schuiven fluisterend door eindeloze kreken een broze riethalm breekt vogel die half luisterend naar vt woelen van een verre vis en halfbevroren van gemis de snavel in de veren steekt. Ook wanneer men niet wist, dat bij War ren landschap, dier en plant de figuraties zijn van zijn eigen innerlijk leven, zou men nog kunnen bevroeden dat de dichter in deze rei ger zichzelf tekent. Niemand vindt immers een dergelijk indringend beeld zonder dat het verschijnsel van de vereenzelviging bij hem optreedt. Doch het is niet alleen de scherp- gekarakteriseerde vogel, die de gemoedstoe stand van de dichter verbeeldt. Heel de na tuur, van de brekende riethalm tot de eb en vloed in de kreken van het naakte winterland schap, doet daaraan mee. En dat nog op an dere wijze dan door alleen maar een gevoe lige repliek te zijn op het lot van de vogel. „eb en vloed schuiven fluisterend door eindeloze kreken" Wat zich uit deze bijzonder mooie regeis losmaakt, is de sensatie van de doelloosheid en monotonie van de tijdstroom, een sensatie die kenmerkend moet geweest zijn voor 's dichters ervaring van de eigen toestand van De titel is de vertaling van een arabische spreuk, in Noord-Afrika verbonden aan de „hand van fati- ma", het handvormige amulet, dat onheil en af gunst afweert. 42

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1955 | | pagina 6