ZEEUWS TIJDSCHRIFT No. 2 Zo eindigt „Bij Wijze van Gebed" met deze regels: „Ik heb je lief vanaf de grot van Aurignac tot aan een wandtapijt van Jean Picart le Doux tot aan deze versregel van Genet: ik ga de liefde in zoals het water in blind, handpalmen vooruit, mijn ingehouden snikken zwellen jouw hart in mij en steeds zwaarder wordt het er, steeds eeuwiger." De fatale voorbestemdheid tot deze liefde, die niet komt als een opperste bekroning van het mens-zijn, maar als een zuigende stroom waarin men ondergaat, vereenzaamd en toch met de andere verbonden, dat alles werd ge suggereerd met een vrijheid van wending en associatie, gelijk Warren die eerder niet be reikte. Het is mij niet bekend, of de laatste regels inderdaad iets met Genet te maken hebben, maar als ze een vertaling zouden zijn, is het nauwelijks denkbaar dat ze in evocatieve kracht onderdoen voor het origineel. Maar vertaling of niet, dat de naam Genet hier valt, lijkt niet zonder betekenis. Warren is geen Genet, noch als menselijke persoonlijkheid, noch als literaire verschijning, doch enige over eenkomst bij alle verschil in dimensies is er wel. Verzen als „Nuit Nègre" en „les Amants de Paris" en vele fragmenten en pas sages in de volgende bundel „Leeuw Lente" doen namelijk vermoeden, dat Warren zich eveneens tracht te verwezenlijken door de duistere zijde van zijn wezen te kiezen. Of moet men voorzichtiger zijn en zeggen, dat hij dat althans in een bepaalde periode deed? Twee merkwaardige „Overstromingsgedich ten" in „Vijf in je oog" hebben niet alleen een andere toon, de wending naar een andere le venshouding wordt er ook nadrukkelijk in aangegeven. Wat toch is het geval? In een reeks van beelden, stuk voor stuk gewekt door de confrontatie van de eigen desolate toestand met een door overstroming geteisterd gebied, werkt Warren nog eens het motief van de on dergang in de liefde uit. Doch nu wordt het slotaccoord niet gevormd door een „steeds eeuwiger", het einde is hier totale ontreddering en dood. „Ik ben een koud leeg huis waarin alles doelloos gebroken ronddrijft waarin de krabben van de wraakzucht, de slappe wieren van vergetelheid elkander langzaam gaan verstikken, waarin het vuur is uitgesist, de bloemen zonken tot bleke waterschimmen, en een jongen die op Adonis leek, met vastgeëbde lokken voorover ligt achter de voordeur." In het tweede gedicht is het huis droog ge vallen. De schoonmaak, de opbouw kan be ginnen. Een nieuwe liefde helpt de dichter bij dat werk en ongetwijfeld heeft die een andere geaardheid. Er manifesteert zich een verant woordelijkheid, die de dichter niet zonder verzet aanvaardt, er is de helderheid van wie zich vol vertrouwen wendt naar de toe komst en in een nieuw licht wordt het oude leven de volkomen en uitsluitende over gave aan het driftleven als verwerpelijk gezien. „Ik geef mij over, en bijna met hoon help je mij het verleden met het vuil voor altijd uit het huis te dragen. Je jonge benen waren nooit zo aards, zo mooi en recht en te vertrouwen." Ook „Februari" spreekt van een dergelijke wedergeboorte, en ofschoon het als geheel min der overtuigend is dan de twee „Overstro mingsgedichten", een daar reeds aan de dag tredende tendenz blijkt zich inmiddels nog versterkt te hebben. Het is de transpositie der dingen. Bleef de door de dichter opgeroepen natuur, ook al was ze uitdrukking voor het innerlijk leven in de eerste bundels toch altijd haar „natuurlijkheid" behouden, thans brengt hij de natuur tot een andere potentie, doordat hij zichzelf met haar vermenigvuldigt. De ge gevens, aan de werkelijkheid ontleend, worden samengebracht in een nieuwe schikking, die als onmiddellijke verbeelding van innerlijk le ven niet meer op een werkelijkheid-buiten-de- dichter betrokken kan worden. 44

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1955 | | pagina 8