No. 6 ZEEUWS TIJDSCHRIFT zoveel eigen kracht, dat we bij alle „navol ging" tegelijk onder de indruk komen van hun grote oorspronkelijkheid. Dat is zo bij de grote Italiaanse meesters, en bij de dichters der Pléiade, de dichters der Franse Renaissance. Hetzelfde gebeurt, als via Frankrijk de Renaissance onze grenzen over schrijdt. Zo ook Philibert van Borsselen. Hij sluit zich in zijn stofkeuzestofbehandeling en woordgebruik nauw aan bij zijn bewonder de du Bartas en toch is er oorpsronkelijk- heid zowel in keus als behandeling en heeft hij een eigen toon. Ook vele klassieke schrij vers heeft hij gelezen en ook van deze be lezenheid treft men sporen aan in zijn werk. PHILIBERT VAN BORSSELEN, te Goes geboren, uit een bastaardtak van de be kende adellijke familie, studeerde te Lei den, waarschijnlijk in de rechten, trouwde met een Thoolse burgemeestersdochter, is zelf ook burgemeester van Tholen geweest. Toen hij rentmeester-generaal beooster Schelde werd, verhuisde hij naar Zierikzee, waar hij in 1627 stierf. Deze dichterlijke magistraat nu tracht een Nederlandse du Bartas te worden. Zoals du Bartas zich verlustigd heeft in de natuur, zo heeft ook hij voor zijn poëzie de lof van de schepping gekozen. Hij zet zijn werk echter niet zo breed op als zijn bewonderde voorgan ger. Niet de ganse schepping in een groot ge dicht, hij doet een paar grepen uit de rijke stof. En voor elk van zijn gedichten heeft hij een bijzondere, concrete aanleiding. Zijn zwager, Cornelis van Blyenburgh, ge trouwd met zijn zuster Martina, bezat een uit gebreide verzameling schelpen. Het aanleggen van verzamelingen is ook een eigenaardigheid, die met de Renaissance in zwang komt. De groeiende belangstelling voor alle vormen van kunst en wetenschap uit zich o.a. op deze wijze. Soms waren het meer „rariteitenkabi- neten", maar bij Van Bleyenburgh was het een soort wetenschappelijke specialisatie. Een lade vol unica, zeldzame, moeilijk te verwerven schelpen, welke de dichter de Hel noemt, om dat er geen enkel „zieltje" meer uitkomt. Een andere la, het Vagevier, bevatte meer ver vangbare schelpen, daaruit wilde hij nog wel eens een exemplaar afstaan. Deze schelpen nu worden voor onze dichter uitgangspunt voor een beschrijving van de schatten der zee. Ze zijn hem aanleiding tot allerlei beschouwingen; de kennis van zijn veelbelezenheid hoopt hij rondom ze op, ken nis uit antieke schrijvers verkregen, of bij du Bartas gevonden, maar ook vrucht van recente geschriften, zoals bv. het Itinerario van Jan Huygen van kinschoten, het bekende reisboek, dat bij ons de lange interessante rij van scheepsjournalen opent. Hij is een man van een rijke verbeelding. Telkens vindt hij gelegen heid aan de hand van wat hij bij de schelpen opmerkt een parallel te trekken naar het da gelijks leven en er een stichtelijke lering aan te verbinden. In dat opzicht is hij verwant aan de emblematorische dichters der 16e en 17e eeuw, die plaatwerken uitgaven en deze pla ten gebruikten als „sinnepoppen", poppen, platen met een diepgaande zin. Soms is de toe passing zuiver moralistisch: de schildpad leert ons, dat eigen haard goud waard is en dat de deugdzame huisvrouw in haar huis behoort, de purpervissen, die elkaar mos en zeewier uit delen, zijn ons een voorbeeld van naastenlief de, maar ook is de toepassing vaak van gods dienstige aard: de paarlemoerondanks de duistere geboorte, heeft als bestemming in het licht van de hemel te schitteren. Het is echter mijn bedoeling om in dit op stel vooral aandacht te vragen voor het twee de grote gedicht, dat Philibert van Borsselen schreef: Den Binckhorst. Ik kies dit gedicht uit, niet omdat het schoner zou zijn dan Strande (Meertens geeft duidelijk in dit op zicht aan Strande de voorkeur) als wel omdat dit gedicht waarschijnlijk het voorbeeld ge worden is van een eigen genre in onze litera tuur, dat tot ver in de 18e eeuw druk be- 167

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1959 | | pagina 15