ZEEUWS TIJDSCHRIFT No. 6 oefend is: het hofdicht, een loflied op het wo nen op een buitenplaats, het genoegen, dat een mooi en rijk aangelegde tuin verschaft. Reeds in het slot van het gedicht Strande vertelt hij in een 200 verzen van het leven van Cornelis van Blyenburgh op zijn buitenplaats en spreekt de wens uit zelf ook eenmaal zich terug te trekken uit de „vuyle stad" en in „soeten ballingschap" de lof te zingen van het buitenleven. Het bekende „Beatus ille" van Horatius, dat ook du Bartas in zijn „derde dag" vrij vertaalde, is voor hem de aanloop tot deze afsluiting van zijn gedicht Strande. Bewerkin gen van deze ode van Horatius vinden we de hele 17e en 18e eeuw door; misschien is bij onze lezers wel het best bekend de aanhef van Poots gedicht over deze zelfde stof: „Hoe ge noeglijk rolt het leven des gerusten landmans heen." In dit slot van Strande heeft Van Borsse- len ook reeds de vorm, de compositievorm gekozen van het gedicht Den Binckhorst. Hij beschrijft nl. het uiterlijk van de tuin en de genoegens van v. Blyenburgh achtereenvolgens in de elkaar opvolgende seizoenen, beginnende bij de lente. AANLEIDING tot het schrijven van Den Binckhorst is in de eerste plaats zijn be langstelling voor het buitenleven, in hem versterkt door een verblijf op Den Binckhorst, maar in alle geval reeds in hem aanwezig bij het schrijven van Strande. Aangezien hij zelf zich nog niet uit het werkzame leven terug trekken kon, concretiseert zich deze belang stelling in het beschrijven van de buitenplaats van zijn vriend Jacob Snouckaert, maar bo vendien was er een bijzondere aanleiding tot het schrijven van dit gedicht. Het lijkt me, dat de directe aanleiding te vinden is aan het slot van Den Binckhorst, wanneer de dichter uit voerig betoogt, dat het leven op Den Binck horst onvolmaakt blijft, als Snouckaert niet trouwt. Het is heel doorzichtig, dat Van Bors- selen aan een door Snouckaert begeerde jonge dame denkt, die op het ogenblik als hij het gedicht schrijft, nog wat aarzelend is en Snouckaert op het jawoord laat wachten. We zullen hierbij wel aan Anna van Brederode moeten denken, met wie Snouckaert in het volgend jaar in het huwelijk treedt. Maer ghy, o Eva com, com, doe dijn blijd' intrede In dit cleyn Paradijs end lustelicke stede, Waer dijnen Adam dy soo langen tijd verwacht. Dus treed aen, weerde Maeght, end niet soo weyger sy, Belief d'oprechte liefd, wilt op haer lijden achten, Laet haer getrouwen dienst uw' harde hert versachten, Dijn vriendelick gesicht geen strafheyt en betaemt. Dijn hert en is geen steen, maer gedwee end genadigh, Com voord dan, end dy selfs niet langer tegen-strijd. Het is alsof Van Borsselen van zijn vriend Snouckaert gehoord heeft van zijn moeilijkhe den en nu opsommende al de heerlijkheden van Den Binckhorst, zich afvraagt, hoe het mogelijk is, dat Anna in een dergelijke lusthof niet zou willen wonen met een man, die haar oprecht liefheeft, en hij meent nu door zijn opgetogen beschrijving van het genoeglijk le ven in alle vier de jaargetijden haar te kunnen bewegen om maar spoedig en voor goed naar Den Binckhorst te komen. Het gedicht bestaat uit een inleiding, een op Horatius geïnspireerde verheerlijking van Snouckaerts kiezen voor het buitenleven te genover de ongenoegens van hen, die nog in stad wensen te blijven. Daarna geeft hij in korte trekken een beeld van de aanleg van de tuin: veel schaduwrijke bomen, een zonnewijzer en een doolhof. Voor al de doolhof geeft gelegenheid tot een uit weiding over de mens, die in 's werelds dool hof verdwaald, slechts met de draad van Gods heilig woord zich daaruit weet te redden. Nog even werpt hij een blik op het „gevedert volck te water en te land", het veldhoen, de logge gans, de fiere pauw, de kalkoense haan, „vorst des gekamden volcks". Maar dan komt de kern van het gedicht, een beschrijving van de hof in de vier seizoenen. Het slot bevat dan de passage over het toe komstig huwelijk van Snouckaert en eindigt met een verzuchting als aan het slot van Strande: 168

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1959 | | pagina 16