de zeeuwse schrijfster marie boddaert (1844-1914)
125
deelde zij om hun onbeschoftheid en
hun partijzucht: „Wat zijn ze heftig, ver
bitterd, haatdragend, die jongelui, en
daardoor onrechtvaardig, ja valsch in
het aanvoeren hunner bewijzen." Zij
schreef dit naar aanleiding van een on
gunstige kritiek op Pol de Mont in „De
Nieuwe Gids" van februari 1 887; ookzij
zelf had in dat nummer „een vinnige
zweepslag bekomen".
Voor Marie Boddaert, die zo zachtmoe
dig van aard was en die nooit anderen
onheus bejegende, was de houding van
de Nieuwe Gidsers onbegrijpelijk. Zij
kon wel kritiek verdragen, mits die op
bouwend was en op vriendelijke manier
gegeven werd. Zo gaf zij Smit Kleine en
Pol de Mont meermalen een kompli-
ment over hun kritieken op haar werk.
Ondanks de beledigende, hatelijke toon
van de Nieuwe Gidsers, een toon die
Marie Boddaert nooit zou goedkeuren,
probeerde zij toch ook in hen het goede
te ontdekken. Zo schreef zij aan Smit
Kleine: „Toch zou ik de Nieuwe Gidsers
ongaarne willen missen: zij hebben tot
zelfkritiek aangespoord, hooger ei-
schen gesteld."
Kunnen wij uit deze laatste zinnen kon-
kluderen dat Marie Boddaert, zonder
het zelf te beseffen, toch beïnvloed was
door de nieuwe denkbeelden? In haar
proza kan ik die invloed niet aanwijzen.
Haar boeken getuigen van een sterk
romantisch verlangen naar een goede
wereld, een wereld waarin de ene mens
begrip heeft voor de ander. Zij goot haar
boeken in een vorm waarmee ze zoveel
mogelijk mensen - met name jongeren
- hoopte te bereiken, iets wat de Nieu
we Gidsers nauwelijks interesseerde.
Het l'art pour l'art is, wat betreft haar
proza zeker niet op zijn plaats. Marie
Boddaert wilde voor alles moraliseren
in haar boeken door ons te laten zien dat
het mogelijk is het goede te laten over
winnen op het kwade.
Invloed van de denkbeelden van de be
weging van Tachtig op de inhoud van
haar poëzie lijkt mij ook zeer onwaar
schijnlijk. Zoals we gezien hebben be
zong Marie Boddaert heel dikwijls de
natuur, terwijl ook kinderen en jonge
mensen haar volle aandacht hadden.
Voorts behandelde zij de problemen die
ze had met haar kunstenaarsschap en
het verdriet dat het sterven van geliefde
personen haar berokkende. Die inhoud
hangt zó samen met haar persoonlijk
heid, dat, in welke tijd ook geschreven,
die inhoud volgens mij altijd dezelfde
geweest zou zijn.
Wel geloof ik dat de Nieuwe Gidsers
invloed op de vorm van haar gedichten
hebben uitgeoefend: zij ging, naarmate
ze ouder werd, steeds meer de sonnet
vorm gebruiken. Veel regels zitten
grammatikaal zo verwrongen in elkaar,
en hebben een voor mij zo onduidelijke
beeldspraak, dat ik ze moeilijk begrij
pen of waarderen kan. Daartussen kun
nen we echter regels vinden die door
hun beeldspraak, alliteraties en asso
nanties prachtig van klank en ritme zijn.
Zij probeerde duidelijk stemmingskunst
te brengen, wat de medewerkers van
„De Nieuwe Gids" ook nastreefden.
Daarbij maakte ze dikwijls nieuwe
woorden als bladerkinderen, groenwe-
reld, goudlichtzee en geurenneurende.
Een mooi voorbeeld van synesthesie
zien we in de regel „En paarse seringen
die 't groen doen lachen" uit het hier
volgende gedicht „Aggy", dat heel licht
en mooi van toon is.
AGGY
Twijfel aan eigen kunstenaarsschap
In haar laatste bundel „Naar lichte
hoogten", die na haar dood werd uit
gegeven in 1916, zien we dat Marie
Boddaert erg heeft getwijfeld aan eigen
kunstenaarsschap. Een reeks wan-
hoopsgedichten getuigt van haar ver
driet om haar onmacht, zoals het son
net „Ik ben gegaan door het diep duister
woud", met de regels '"k Ging met ver
stijfde lippen, schoon 'k naar't Woord/
versmachtte, dat de gouden zon van
zang weer dagen deed,".
In het gedicht „Ik heb begraven wat mij
't liefste was" lijkt het zelfs dat zij de
dichtkunst geheel wilde opgeven, maar
wat later schrijft ze toch weer en ik
wil En open wel de lippen tot een lied,/
Maar 't is in mij gestorven".
Soms is zij overtuigd van haar onmacht
tot dichten, dan weer heeft zij enige
hoop, om wat later gekweld door twij
fels te schrijven: „o, roep niet langer één
die kan verstaan door gloed van groo-
te liefde wat Gij zegt, maar als een
doode in 't graf is neergelegd".
De morgen droomt in den lichten tuin:
Een lichtfestijn
Mid de' in bloemgeschijn.
En in dien droom Hchtkindje klein,
Grootoogig, op voetjes fijn.
Geurenneurende zachte jasmijn,
En vroolijke roosjes, mondjes half open.
En gouden regen.
Neergezegen
Om haar te vertellen die aan komt loopen,
Hoe mooi een morgen kan zijn.
En paarse seringen die 't groen doen lachen.
En in het gras zóóvele gele
Boterbloempjes op gouden stelen,
- Heel den tuin door!
En vlinders daartusschen,
En grappige musschen,
't Kopje op den grond of zij grond willen kussen.
Zij - in al kijken en wondren er vóór.
Heel hoog öp nu haar hoofdje klein;
Beweeg der voetjesEen alverblij'n
Waarheen die gaan langs het licht geloover;
Gansch haar slank gestaltetje over
Toover
Van lenteschijn.