DR. P. J. MEERTENS,
ERELID MAATSCHAPPIJ LETTERKUNDE
Dr. Meertens ten tijde van zijn voorzitterschap.
Op de agenda van de jaarvergadering
van de Maatschappij der Nederlandse
letterkunde, te houden op 5 juni 1 982,
stond als punt 1 3: Voorstel van het be
stuur tot het benoemen van een erelid.
Op die prachtige zomerdag werden in
het Academiegebouw aan het Rapen
burg te Leiden de punten 1 tot 1 2 snel
afgewerkt. Toen de voorzitter, de heer
R. Visser, het voorstel deed, werd dit bij
acclamatie aanvaard en met applaus
begroet. Namens zijn vriend Piet Meer
tens sprak dr. P. J. Koets het dank
woord:
„De eerste gedachte, die zich aan ons al
len wel möèt opdringen is: hoe buitenge
woon jammer, dat ons nieuwe erelid, dr.
P. J. Meertens niet persoonlijk tegen
woordig kan wezen. Velen van u zullen
weten, dat hij ai weer zeven jaar lang li
chamelijk geïnactiveerd is. Wie hem van
meer nabij kennen weten echter óók, dat
hij met bewonderenswaardige wils
kracht van zijn toestand maakt wat er
van te maken is. Dat blijkt in zijn geval
véél. Zijn geestkracht is ongebroken, zijn
belangstelling onverzwakt. Daarom zou
deze kleine plechtigheid aan hem, huise
lijk uitgedrukt, besteed zijn geweest.
Dr. Koets maakte duidelijk dat Meer
tens geen slapend lid is geweest van de
Maatschappij, integendeel. Voor het
jaarboek schreef hij vijfmaal een le
vensberichtvan overleden leden, waar
onder van zijn vrienden Gerrit Achter
berg en Klaas Heeroma, hoogleraar en
dichter (Muus Jacobse). Als voorzitter
herdacht hij in 1969 Henriëtte Roland
Holst. In dat jaar was het een eeuw gele
den dat zij werd geboren. Die rede mag
een getuigenis heten, aldus Koets:
„Zelfs wie de politieke betekenis van
Henriëtte Roland Holst geheel anders
waardeert dan Meertens, zelfs wie zijn
onvermengde bewondering voor de
dichteres niet, of althans in veel mindere
mate deelt, wordt, ook bij herlezing na
jaren, getroffen door de authenticiteit,
de sterk-persoon/ijke klank van zijn be
toog. Meertens spreekt van Henriëtte
Roland Hoist a/s - en nu citeer ik letter
lijk:
een dichteres die ik diep vereerd
heb en zonder wie mijn leven stellig
anders zou zijn verlopen dan het ver
lopen is, en stellig minder gelukkig,
en wier werk mij in de moeilijkste
ogenblikken van mijn leven een on
vergetelijke steun is geweest."
Zijn vriend Koets vroeg zich af waarom
hij het was die dit dankwoord mocht
spreken. Er waren toch mensen die in
politiek opzicht en zeker op het voor
Meertens fundamentele, centrale punt,
dat van geloof en godsdienst, hem na-
derstonden. Hij citeerde daarbij de slot
zin van diens dissertatie, waarop hij in
1 943 met lof promoveerde:
het is ten slotte niet de poëzie,
maar het geloof, dat het karaktervan een
volk bepaalt en het zijn plaats toekent in
de wereld en de geschiedenis.
De spreker deelde deze overtuiging
niet. De reden waarom Koets als spre
ker van het dankwoord was uitgekozen
zocht hij zelf vooral in het „we zijn en
blijven toch allebei Zeeuwen."
Koets:
„Zeeland en de Zeeuwen, het Zeeuwse
volksleven, de maatschappelijke en ker
kelijke ontwikkelingen in dit gewest, dat
alles heeft deze Middelburger (die, zoals
hijzelf zei met zijn geboortestad, het def-
tig-stijve Middelburg van vóór de oorlog
tot voor enkele jaren een haat-Hefde ver
houding had) bij voortduring geboeid en
bezig gehouden. Ik noemde daar even
zijn dissertatie, die tot onderwerp had
L etterkundig leven in Zeeland in de zes
tiende en de eerste helft van de zeven
tiende eeuw"; het was niet zijn eerste
publicatie over zijn land van herkomst,
en het zou in een reeks van tweeduizend
publicaties van allerlei aard en overaller
lei onderwerpen ook bij lange na het
laatste niet blijven.
Ter gelegenheid van zijn tachtigste ver
jaardag verscheen in 1979 een keur uit
zijn Zeeuwse studies onder de titel
„Meertens over de Zeeuwen". Daarin
zijn dertig stukken opgenomen op het
terrein van dialect en volkskunde, van
naamkunde en kerkgeschiedenis. Het
oudste artikel dateert van 1925, het
jongste van precies een halve eeuw later,
van 1975: er zit lijn in dit leven.
Alles „Zeeuws", ja, maar veelal in een
ruimer kader. Van benepen provincialis
me is geen sprake. Een Zeeuw, die een
artikel wijdt aan „Zeeuwse ondeugden
die in een oorspronkelijk in „Maatstaf"
verschenen studie over Zeeuwse letter
kundigen vóór 1880 van een terecht ver
geten figuur opmerkt, dat hij de eerste
was,, van die lange reeks van 19e-eeuw-
se dichters die geen van allen dichten
konden", die heeft voldoende relativer
ingsvermogen, om ook niet-Zeeuwen te
boeien.
Koets besloot zijn dankwoord, dat met
grote aandacht werd aangehoord, al
dus:
„Boven de zogenaamde New Year's List,
de jaarlijkse lijst van koninklijke onder
scheidingen, staat nogal eens in de Britse
pers ais kop de traditionele, oud-Engelse
formule: whom the Queen de/ighteth to
honour". Ik hoop bij u, zo dat nodig was,
de overtuiging te hebben gewekt, of an
ders die te hebben bevestigd, dat de
Maatschappij der Nederlandse Letter
kunde door het tot erelid benoemen van
dr. Pieter Jacobus Meertens iets heeft
gedaan dat ook haarzelf tot eer strekt en
daarom ook haar zè/f reden geeft tot
vreugde.
M. P. d. B.