verzeeuwst.wat is verzeeuwst?
129
het leraarschap weer en na Alkmaar
kwam hij terecht op het Mendelcollege
te Haarlem". Het is typisch het verhaal
van een Zeeuw die carrière maakt bui
ten Zeeland, zijn geboorteland trouw
blijft in den vreemde, om er na zijn pen
sionering weer te gaan wonen.
Om nu terug te keren naar zijn literaire
werk, „Agestien" is echt het produkt
van een Zeeuw in den vreemde; het is
een uiting van heimwee naar het Zee
land van zijn jeugd, het is tevens een
afrekening met dat Zeeland van zijn
jeugd. De keuze van de taal, het dialect
van Zuid-Beveland, de situering in de
plaatsen Elsdiek en Schraskerke (Elle-
woutsdijk en 's-Heer Arendskerke), de
milde humor, zijn uitingen van dat
heimwee; de stof, het trieste verhaal
van Agestien Blomart, die niet helemaal
„rechtuut" was, ,,'n bitje'nonverstand",
waarvan sommigen zeiden, dat hij „z'n
ola niet ao" (blz. 7); de sociale misstan
den eigen aan die tijd, zijn een afreke
ning met dat Zeeland. Het verschijnsel
„Agestien" zat de gevoelige Kousema
ker duidelijk dwars, hij moest het kwijt,
vertellen aan anderen, om zo zelf te
bevrijden. Een citaat: op een gegeven
ogenblik moet Agestien bij de dominee
komen, die hem na wat heen en weer
gepraat - een schitterend staaltje van
sfeertekening - vraagt: „En weetje wel
waarover ik zondag gepreekt heb?".
Agestien moet het antwoord schuldig
blijven. „Over Lazarus, weet je dat niet
meer? En dat was zo, want hij had als
tekst gehad „De Meester is daar en Hij
roept u". „D'rwas nogal een stuitje stil
te, mae toen begon Agestien vrêêd mie
z'n 'ööd te knikken, dat'n't wee wist.
Weet je de tekst nog Blommart? Jaize-
ker doomnie. Agestien kraoiden 't zo
wat uut, zö blieé was'n dat'n't wist. Noe
lachten-ie werkelijk. En z'n stemme
sloeg van blieschap over toen 'n dwas
deur z'n lachen 'ene schrêêuwden, mie
dat neuzige geluud van z'n: Mééster, 'Ei
riekt al!" (blz. 24-25).
Waarom dit citaat? Natuurlijk om iets te
laten zien van de schrijfkunst en de ver
beeldingskracht van Kousemakers pro
za, maar ook, om een verklaring te vin
den voor het feit, dat tussen „Agestien"
en de „Reinaerd" „Prediker", „Ie zei" en
n'Andvol psalmen" kunnen liggen. Uit
zijn eersteling „Agestien" immers blijkt
al een grote vertrouwdheid, of liever
vertrouwelijkheid met de Bijbel, een
vertrouwelijkheid die hetzelfde is als
die met zijn jeugd en hij spreekt dat uit
in zijn eigen Zeeuws.
Zeeland, meer dan alleen zijn geboorte
streek Zuid-Beveland heeft zijn belang
stelling en zo kon het gebeuren, dat Jan
Kousemaker, terugkerend van vakantie
en de eeuwfeesten in Hulst bezoekend,
het oude dierepos weer ter hand neemt,
om het te gaan navertellen, in proza,
maar op zijn Zeeuws. „Nadat er een
bladzijde of vier, vijf op papier stonden,
bleek - en dat was zonder meer een
„ontdekking" - dat de verzeeuwste
tekst van de onbekende Willem me
trisch begon te lopen en bovendien be
gon te rijmen" (Inleiding, blz. 5).
Tussen 1 oktober 1 980 en 28 februari
1981 voltooide Jan Kousemaker zijn
verzeeuwste Reinaert, „Op'edroge an
de stad 'Ulst".
Al in 1 968 schreef Mr. Tina Kannegieter
naar aanleiding van „Agestien" in het
Bulletin nr. 11 (blz. 1 3 vv): „Hij hanteert
deze taal (van Z.-Beveland) met kennis
van zaken, immers hij werd geboren en
getogen in's-HeerHendrikskinderen en
is bovendien een van de medewerkers
bij het dialect-onderzoek in Zeeland" en
verderop: „Dialect-deskundigen zullen
kunnen genieten van de beeldende
kracht, die Kousemaker door toepas
sing van de streektaal, heeft weten te
bereiken". In haar voorwoord bij de eer
ste uitgave van „Dien raoren Agestien"
zegt Dr. Ghijsen: „Dit dorpsverhaal,
spelend in West-Zuid-Beveland, onder
scheidt zich evenzeer door de levens
echte weergave van karakters en voor
vallen, als door de gedegen kennis van
de streektaal." Bij de tweede uitgave in
1979 onderschrijft Mevrouw van den
Broecke-de Man, de huidige secretaris
van de Zeeuwse vereniging voor Dialec
tonderzoek en de opvolgster van Dr.
Ghijsen, graag dit oordeel.
Wat heeft hij nu van de Reinaert ge
maakt? Ik heb zijn versie naast de Gro
ningse van Dijkstra en de Limburgse
van Wouters gelegd. Jan Kousemakers
verzeeuwsing is de pittigste en leven
digste van de drie en eigenwijs in de
goede zin van het woord; het „bêêste-
verhaal" is van hoge klasse.
Een van de problemen waar iedere be
werker van een gedicht als de Reinaert
komt te staan is het metrum en het rijm.
Vertalend dichterschap
In het vertalende dichterschap schuilt
een gevaar. De vertaler verbergt zich
zelf, verschuilt zich al te makkelijk ach
ter een ander; de keuze van zijn stoffen
alleen kan hem verraden. Bij Jan Kouse
maker is dat niet het geval. Al in zijn eer
steling „Agestien" steekt hij zijn be
kommernis niet onder stoelen of ban
ken; zijn religieuse vertalingen getuigen
van een heel persoonlijke geloofsbele
venis en van een zeer vrijmoedige om
gang met de Bijbel en ook zijn „Rei
naerd" verraadt hij zich door een -
soms zelfs hevige - emotionele betrok
kenheid. Dat komt naar mijn mening
door hetfeit, dat Kousemaker in de eer
ste plaats een verteller is en dan een die
zijn eigen voordrachtsteksten schrijft.
De eerste zin uit „Agestien" is meteen al
raak:
„Dat most ik julder eigenlijk maer is ver-
telle van dien Agestien Blommart van
Elsdiek. Wie van julder 'eit 'n nog
ekend?"
Hij richt zich al schrijvende tot een pub
liek en hij hoort zichzelf vertellen wat hij
tegelijkertijd neerschrijft.
Alvorens een antwoord te geven op de
in de titel van deze bijdrage gestelde
vraag wil ikter afronding van dit betoog
enkele, willekeurige gekozen passages
uit Kousemakers „Verzeeuwsing" van
de Reinaert vergelijken met de vertalin
gen van Dijkstra en Wouters. UitdeRei-
naerteditie van Hellinga haal ik de oor-