vreemde stenen uit de oosterschelde
123
bijna nooit gebruikt om er figuurlijke
voorstellingen in aan te brengen. Tot de
talrijke tot nu toe uit de Oosterschelde
aan het licht gekomen (stukken van) al
taren en beelden die betrekking hebben
op de cultus van Nehalennia, behoren
slechts elf nummers van „Doornikse"
kolenkalksteen. Dit zijn steeds eenvou
dige wijaltaren met een inscriptie, maar
zonder nis (en afbeelding van de godin
met haar attributen) en zonder vruchten
op de altaartafel en reliëfs op de zijkan
ten6.
Als beeldhouwwerk is de fruitkorf dus
een uitzonderlijk stuk. Op grond daarvan
zou men zelfs mogen vermoeden dat de
ze niet zozeer een deel is van een „ge
woon" wijgeschenk als wel van het cul
tusbeeld van de godin Nehalennia, dat
eens gestaan moet hebben in de cella,
de centrale ruimte van haar tempel aan
een der oevers van de Scheldemonding
in de Romeinse tijd.
II (fig. 6-7). De tweede gebeeldhouwde
steen, die zoals gezegd op dezelfde
plaats is gevonden als de eerste en die
eveneens van blauwe „Doornikse" steen
is gemaakt, is nog raadselachtiger. Hij is
een 78 cm hoog fragment van een recht
opstaande en aan de achterzijde vlakke
plaat (stele) op een voetstuk, dat oor
spronkelijk ongeveer 52 cm breed is
geweest en waarvan de hoogte 1 7 en de
dikte 26,5 cm bedraagt. Het voetstuk en
de daarop aangebrachte overgangslijst
maken onmiskenbaar de indruk Ro
meins te kunnen zijn. Dit in schrille te
genstelling tot de daarboven oprijzende
stele of schacht, waarvan zowel de twee
zijkanten als de voorzijde concaaf gebo
gen zijn. Ook de versiering van de voor
kant met halfcirkelvormige ornamenten
en wederom concave lijnen is tot nu toe
naar het schijnt geheel onbekend uit de
Romeinse tijd. De schacht is in het mid
den slechts 25 cm breed en aan de kan
ten maximaal 14 cm dik. De vindplaats
en de vondstomstandigheden suggere
ren dat ook dit stuk, aan welks achterzij
de twee onverklaarbare gaten te zien
zijn, tot het heiligdom van Nehalennia
heeft behoord. Het kan echter bezwaar
lijk een wijaltaar zijn. De vorm is vol
strekt uniek. Van een inscriptie is nietste
bekennen; wel lijken er zich op de steen
aan alle kanten nog sporen van grijswit
te verf of stuc te bevinden.
Er zijn ernstige redenen om te vermoe
den dat deze eigenaardige steen niet uit
de Romeinse tijd stamt, maar uit een
veel latere periode, wellicht zelfs uit de
1 7de of 1 8de eeuw, uit detijd van de ba
rok.
Het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap
der Wetenschappen zou nu, zoals in
vroeger dagen, een prijsvraag moeten
uitschrijven, ter oplossing van dit pro
bleem. Wie het weet, mag het zeggen.
Intussen is door de jongste ontdekkin
gen weer eens gebleken dat de Ooster
schelde bij Colijnsplaat nog tal van ar
cheologische verrassingen kan opleve
ren. Het wachten isthans op een vissers
boot die ter aanvulling van de korf met
vruchten een trouwe en waakzame hond
uit de wateren opdiept, of het cultus
beeld van zijn meesteres, de dea
Nehalennia.
Nijmegen, 4 juli 1 989
Met hartelijke dank aan allen die er op velerlei wijze
toe hebben bijgedragen dat het bovenstaande artikel
geschreven kon worden.
Noten:
Vgl. L. P. Louwe kooijmans in: Deae Nehalen
niae, Middelburg/Leiden 1971, 14, fig. 1, en
16, fig. 2.
2) Zie de afbeeldingen in Deae Nehalenniae.
3) Deae Nehalenniae, afb. 34b.
4) F. Fremersdorf, Das Römergrab in Weiden bei
Köln, Köln 1 957, vooral Taf. 34 en 35.
5) Deae Nehalenniae, afb. 38a-c; aan de linkerzij
de van de zetel is een zittende hond afgebeeld,
aan de rechterkant een korf met vruchten.
6) Zie o.a. Deae Nehalenniae, afb. 27, 28 en 30.