VOOR IiIJK EN ARM. 135
Die, als de zon herrijst, den nieuw geboren dag
Met tranen der ellende en nokkend hart ontvangen,
Die naar het uur der ruste in 't stille graf verlangen
Dewijl geen ster van hoop hun pad bestralen mag!
Ozonen des genotsgij hoort de klagte niet
Die aan de borst van 't kind der armoe wordt ontwrongen
Hij draagt op 'tbleek gelaat de groeven van 'tverdriet,
U heeft de wereld steeds heur tooverlied gezongen!
Ozonen des genotsgij hebt haar nooit gekend
De namelooze smart, die aan zijn hart blijft knagen,
Omdat hij eiken dag de bange last moet dragen
Van ziels- en ligchaamspijnvan weedom en ellend.
Maar ach! ontvingt ge uw goud, uw goed'ren dan van God
Om, wars van andrer leed, u steeds in lust te baden?
Gevoelloos wordt uw hart door koud en valsch genot,
Dat u de wereld biedt en nooit u kan verzaden!
Er is een eed'ler rent te woek'ren met uw goud:
Obrengde hope weêr in 's armen troostloos leven
Uw weldaad kan hem kracht en levenslust hergeven:
Gij kunt hem de engel zijn van zedelijk behoud!