8o L. BICKER OVER
zelfde heb ik ontmoet in eenen myner
Inëntelingeneen meisje, oud 3 jaaren,
dat in Mei van 1777 uit Zeeland was over
gekomen om door my ingeënt te wor
den. Dewyl in dien tyd de Mazelen
hier fterk regeerden, bezorgde ik het
buiten de ftaduit vreeze voor die be-
fmetting. Den 7denden 8ften en den
9den dagna de Inëntingdie zeer ge-
wenscht voortgong, befpeurde ik reeds,
dat het dikwyls hoestte, doch vleide
my, dat het flegts een hoest uit ver
koudheid zyn zou. Het was nu reeds
koortfig en ziek. Den ïoden dag vond
ik het met een fterke koorts, en zoo
byzonder hoestende en niezendedatik
niet meer twyfeldeof het ftond te
gelyk de Mazelen te krygen. Dit alles
verergerde de drie of vier volgende da
gen. Onderwyl kreeg het een zeer goe
de uitbotting van omtrent 60 pokjesen
den 14de!! en isden dag zag ik de Ma
zelen overal tusfchen de zweerendePok-
ken uitkomen, met eene groote ver
meerdering van koorts, van hoesten,
niezen en braken. Edoch, naarmate,
dat de Mazelen en Pokjes droogden, en
affchilferdenverminderden deze toe
vallen, en het kind was in 21 dagen vol-