212 j. z. van laren over de en-1
beweezen (m). Maar alle de plaatfen
wel ingezien zynde, zeggen zy niet
anders, dan dat Leeraars van Wys-
heid en Deugd, als gezanten van
God te achten zyn. Dan hier koomen
zy telkens voor als Gezanten der ge
meente. De Heer j. v. den honert
fchynt deeze zwaarigheid gevoeld, en
getracht te hebben, om die op te hef
fen. Hy merkt aan (n)dat gelyk de
Leeraars van 's heeren wege afgezan
ten waren, om aan de Gemeenten
zynen wil te verkondigen; zy tevens
Afgezanten waren van de Gemeenten
tot God, om van haaren wege, by
den throon der genade het noodige in
te fmeeken. De zaak is zeker. Maar
zy ligt in de eenvoudige beteekenis der
woorden niet opgeflooten. Deeze be
paalt de aandacht by Zendelingen van
de Gemeentenen doet ons hier aan
alleenig denken.
8,
Het fpreekt, vervolgends, van zelve,'
dat
(m) V. Inter alios f. stosch, Antiq. 'Ihyatir.
PaS- 359-
(n) j. v. d. honert Disfertat. Apocalypt. DisJ,
V' S' 7»