SCHIJNSTRÏJB IN MATTH. IX1-2(5. 319
44. Maar ik geef aan het oordeel
van onzijdige Bijbelonderzoekeren in
overweeging, of men het uitdenken
deezer Reistogten (waar van de Euan-
gelisten zwijgen) wel nodig heeft? en
of de tfaamenjïemming der Euangelisten
niet zeer gereedelijk is te vinden, al
leenlijk door behulp van die êêne en
eenvouwige onderflellingedat de maalijd
bij den Tollenaar, niet te gelijk met
de roepingemaar laater, en wel eerst
11a de Gergezeenfche reize zij voorge
vallen, doch de roeping voor dezelve?
6.) En of men op die onderftelling
bouwendehet beloop van zaaken niet
zeer eenvouwig dus kan befchouwen:
Dat Jefus, in het Land der Gergefee-
nen in hetfchip gegaan zijnde, weder
om is overgevaaren aan de anderedat
is de westzijde der zee, en zoo weder-
gekoomen in of tot zijne Staddat is
Kapernaum, daar hij zijn verblijf ge-
noomen had, (Matth, 9: i* doch
zoo dat hij niet terfiond bij zijne aan
komst zich in de Stad begaf, maar aari
de zee; daar een groote fchare bij hem
vergaderdedie hem ontfingom dat
zij alle v/aaren hem verwachtende. Luc.
8; 40, vergel. Mare, 5; 21. En waar
om?