«RONDBEGINZEL VAN "T NAT. RÉCHT. 387
is, laat alle uwe daaden zoo beftierd
worden ,-dat u welzyn bevoorderd wordt?
- Zoo wilde het de Heer formey (c),
die de ingefchapene liefde tot ons zeiven
als de groote bron van werkzaamheid
befchouwt, wegens welke wy deshal-
ven het grootfte en beste moeten zoe
ken, en ons met God vereenigen:
maar ook zoo verkeeren omtrent alles
wat God nevens ons gefteld heeft, als
het ons nuttig is; en die nuttigheid is
het grootftewanneer wy aan het oog
merk van God in dezelve beantwoor
den die elk fchepfel tot dien trap van
volkomenheid en geluk wil brengen,
waar voor het vatbaar is. Zoo als
liet dees Wysgeer verklaart, is de ei
genliefde nooit te groot, maar wel te
gering (d) en verkeerddaar zy, het
geen ze in God en anderen zoeken
moest, alleen in zich zeiven meent te
vinden. Dan hoe men hier ook
denke, dit is wel zeker, de lielde
Gods lydt hier nietsen wordt toch
op de eerfte plaats gefteldzoo dat
men zich daarom van dat gevoelen
niet behoeft te laaten affchrikken, ge-
B b 2 lyk
(c) Pag. 370, 393, 406 et 407.
(d) Pag. 393.