J, VAN BREDA OVER EENE ENZ. 495
De Lyderesfe was voorheen, zoo
my bericht wierd, altoos volmaakt ge
zond geweest, doch thans, federt de
twee laatfte jaaren, eenigfints verma
gerd en verzwakt, het geen uit hoofde
van eenen kleinen droogen hoest, aan
eenig gebrek in de borst wierd toege-
fchreeven.
Voor ruim drie jaaren hadt zy, met
eene moeilyke verlosfmg, eenen Zoon
ter wereld gebragt; thans was zy we
derom in het laatfte tydperk van haaren
dragt, zoo dat zy oordeelde den ar
beid reeds op het lyf te hebben. Zy
verhaalde namentlyk, dat zy federt
des avonds te vooren, na dien dag
noch vry wel geweest te zyn, eenig
huiswerk verrigt, en des middags met
fmaak gegeeten te hebben, pynlyk
was geworden, met eenige benaauwd-
heid en walging.
Deeze toevallen waren trapsgewyze
toegenoomen, tot dat men my ver
zegt, haar te koomen zien.
Ik vond de Lyderesfe koortfig en in
een fterk zweetzy klaagde over vlie
gende pyn in den buik en lendenen,
met hevige benaauwdheid, walging en
aanhoudende poogingen tot braaken -
zv