s VI.
DER MIDDELEURGSCHE HAVEN. 13
Om hier al weder op een algemeen grondbe-
ginfel te bouwen, moet men in het oog hou
den, dat, hoe nadeeligde zwakke Vloeden ook
zijn mogen, het gevaar der aanflikkingen ver
mindert, wanneer de Ebfrroom gelijk ftaat met
dien des Vloeds of denzelven overtreftdat
is, wanneer de Eb de ftoffen, door den Vloed
aangebragt weder weg kan fchuren, eer de
zelve zich op de bodems der Rivieren heb
ben vastgezet.
Dit nu moet het geval zijn geweest, na dat
de groote mond der IVisterfcheldc gevormd
was. Hoe verward hoe onzeker de oudftc
berigten der Zeeuwfche Stroomen ook zijn
mogen, blijkt het echter uit de Kronijken,
dat tot in het eind der dertiende eeuw het
Land van 'lerveer en Noordbeveland enkel door
een eng geultje was gefeheiden Qbj), zijn
de Terveer toen fiechts een gering Visfchers
Gehuchtje. Daar nu de Qosterfchelde twee
armen bezat, die beide zich in het Sloe ont
lastten het Sclietigen en de Zuidvliet name
lijk welke laatfte alleen hier door deszelfs
benaming heeft ontvangen is het natuurlijk
dat
(i) eosaoRNj Kronijk van Zeeland, Ie. Deel., 3$,