92
de vrijspraak van zonde bij God, door bet
geloof in Jezus, en niet door de opvolging
dier wet te verkrijgenwelke wij zagendat
hij in zijnen brief aan de Romeinen zoo
ijverig verdedigde. Daar toe dient zijne aan
haling der woorden, welke hij den Apostel
Petrus te gemoet voerdetoen dezeuit
vrees voor de Jodeneene dubbelzinnige han
delwijze aan den dag legde en zich afzon
derde van hen, die tot het Joodsclie volk
niet behoorden, met welke hij te voren ge
meenzaam had omgegaan (y). Ter inscherping
dier zelfde leer dient zijne rede Hoofdst. III,
vers 18 opgeteekendwelke hoofdzakelijk
overeenstemt met die, welke hij voert in het
vierde Hoofdst. van den voornoemden brief aan
de Romeinen. Om nu van andere plaatsen
in dezen brief aan de Galaten waar in hij ge
durig op dit zelfde onderwerp nederkomt,
niet te gewagen.
De behandeling van dit stuk gaf den Apos
tel aanleiding tot de oplossing van een ander
vraagstuk betreffende de oude Israëlitische wet
het welk al ligtbij een voorstander van eene
onbepaalde onderwerping der Christenen aan
dezelve, moest opkomen. liet vraagstuk is dit:
In-
Men zie deze aanhaliDg H, II, i4—