en deszelfs volledigheid1, voor den tijd waarin het verschreefölle Opmerking Verdient. Eindelijk gaf hij in 1676 een kleii? wérkje in het licht, 't welk in zulk eene naauwe betrekking Staat tot de latere Reis van zijnen Zfocfö Jacob Rc/ggeveen, dat wij er hier noodzakelijk kij Moeten 'stilstahn. Hét had dikwijls zijne opmerkzaamheid getroffen dat bij den toenmaligen staat d k Aardrijkskunde, men zoo weinig kednis had aan: de Stille of Zuidiee, Meermalen had hij de Zeeuwsche Kooplieden:die over' het vérloop van den handelbijzonder op de West- Indien klaagdentoegevoegddat het wonder wffs dat niiete eenige liefhebbers te zarneu spanden om dat groot onbekende deel der Wereld te onderzoeken ten einde op die wijze nieuwe I|andelswegen te openen, waaruit weliigt nieuwe bronnen van levendig vertier winst en welvaart zouden kunnen ontspringen. Ein- delijk werd hij in 1671 door eenige Zeeuwsche Koop lieden aangemoedigd om daarvoor een plan te ontwer pen doch het rampvolle jaar 1672 deed dit uit^de ge dachten stellen. In 1673 kwamen zij hierop terug en wendden zich bij Request aan den Prins van Oranje inet verzoek om te mogen hebben ontslag van de ver beurte van Schip en goederen volgens het Octrooy dér "V^est-Indische Compagnie, welker Limieten zich des tijds ook over dat gedeelte (Ier Wereld uitstrekten. Ook dit was vruchteloos. .Doch toen^bïj de vernieu wing van het Octrooij der West-Wische Compagnie op den 558 September 1674(6) die Limieten merkelijk 5 v1 .if) ö'Wl" .as wa- XIII* j r v mssiblas 3ï|»cil na iihgtuM -ii(l (fi) Zie Groot Placaat Boek III, 1738.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1838 | | pagina 7