144
ïn de Abdijkerk moesten ten koste van de leprozen, wekelijks
missen gedaan worden. Volgens de rekening van 1555/56 had
daarvoor eene betaling plaats van 20 grooten voor vijf missen
op het Sint-Jacobsaltaar en eene van 4: 10 aan den pastoor
der kerk voor iedere week drie missen te doen op het Sint-
Pieters- en Paulus- en op het Sint-Jacobsaltaar. Laatstgenoemd
altaar was deukelijk beschadigd in de beeldstormerijwant het
stadsbestuur gaf den 22 November 1567 last aan de leproos-
meesters om eene som van 6 voor herstelling te betalen.
Over het doen dier missen was geschil ontstaan; want in de
leprozenrekening van 1554/55 komt eene betaling van 3
4 gr. voor aan Adriaen' Mengaert '/van zeker instrument ende
getuygen gehoort te hebben mitsgaders 12 ofte 13 dagen lanck
gadinge geslagen te hebben, ol't de misse voor Sint Jacob in
d'Abdie gedaeu wordt ofte nyet". Wat aanleiding tot het ver
moeden gaf, blijkt niet; maar de rekening van het volgende
jaar doet zien, dat er een rechtsgeding door outstaan was.
De bode van de //proserie" (provisorij) kreeg IS i> 4 gr.
voor eene reis naar Utrecht tot het lichten van een mande
ment van appèl tegen den pastoor, en Martijn de Oogk in
de //proserie" 16 b 8 gr. //voor zecker termijn by hem ge-
dient in rechte".
De voornaamste middelen tot onderhoud der leprozen en tot
bestrijding der verdere kosten der inrichting bestonden, volgens
de jaarlijksche rekeningen, in laudpachteu renten, aalmoezen,
opbrengst van den tuin en de veehouderij.
in 1555 kwam daarbij de ontvangst van het mijtengeld,
door Burgemeesters en Schepenen aan de leproosmeesters af
gestaan, alsook het officie van het stoppen der Hollandsche
en andere vreemde bieren. Dit mijtengeld was eene heffing
van vier mijten van elk vat vreemd bier, dat in de stad werd
ingevoerd. Het bierstoppen bestond in het dichtmaken met
aarde van de tonnen bier, die uit de schepen van Delft,
Gouda en Gorkum werden gelost. De schippers moesten