22
„Hebbende Haar Ed. Mog. oock getoond het misnoegen in de
Itegeeringe van Walcheren, die anderen met notarieele protesten
bejegent ende intimideert, dat Haer Ed. Mog. houden en aensien
voor enkele disordres ende confusie, die door het inbinden van
sulke verkeerde humeur, sal dienen te worden geremedieert, het
geen Haer Ed. Mog. afwachten, dat door die van de regeeringe
van Walcheren sal worden gedaen, opdat dese vergadering niet
genootsaeckt en worde, daerin selfs de noodige ordre te stellen."
Bij het schrijven van de Staten van Zeeland van den volgenden
dag werd o. a. meegedeelddat zij besloten hebben„Het or-
donneeren ende leggen van den voors. inlage te laten aan het
beleyt ende overleg van de regeeringe van Walcheren, met re
commandatie om hetselfde hoe eerder hoe beter te willen in
twerck stellen, onder versekeringhe dat Haer Ed. Mog. voor
goet, aengenaem ende buyten tegensprake sullen houden, hetgene
de regeringe van Walcheren over de plaets ende maniere van
tl eggen van voors. inlage sullen oordeelen best ende dienstigh te
wesen."
Tot toelichting van de kwestie van den inlaagdijk diene het
volgende. De belangrijkste schade had de dijk geleden tusschen
de tegenwoordige dijkpalen 21 en 23op de plaats op de kaart
van Massol (Bijlage 1) aangegeven met „het groote gat." Hier
was een groot stuk uit den dijk geslagenen men dubieerde of
men het gat weer zou volkarren met grond en opnieuw voorzien
van rijsbeslag en staketwerkof dat men den buitenvoet van den
dijk hier zou terugtrekken. Na langdurige overweging besloot
men tot het eerste, echter pas laat in het jaar, nl. op 20 Sep
tember. De toestand bleef dus langen tijd gevaarlijk en de Staten
van Zeeland achtten een inlaag noodig achter den dijk, waar die
zoo bijzonder verzwakt was.
De Staten van Walcheren waren echter niet te spreken over
de inlaag en wilden zich waarschijnlijk ook niet de wet laten
voorschrijven. Zij beweerden den ouden dijk voldoende te kunnen
herstellen, dat de kostbare inlaag achterwege kon blijven en zelf
bewust meenden zij, dat de zorg voor het land wel aan hen
kon worden overgelaten, want „dat sy soovele ondenckelyke jaeren
lietselve soodanig tegens de zee hadden bewaertdat mvne Heeren