72
Veel vroeger was men er reeds toe gekomen, omdat predikanten
ontbraken, ziekentroosters en krankenbezoekers uit te zenden,
met de bestemming in Indië tot predikant te worden bevorderd
gelijk ook, wij wezen er reeds op, in 1620 bepaald was, dat
ziekentroosters en voorlezers in geval van nood den doop mochten
bedienen. De kerk van Amsterdam kwam echter zeer sterk op
tegen zulk een wijze van handelen, zoodat op 21 November 1629
genoemde kerkeraad van de Zeeuwsche deputaten het berielit ont
ving, dat zij deze wijze van uitzenden wel steeds goedgevonden
hadden en het verkeerde er nog niet van konden inzien, doch
liet desniettemin zouden nalaten „daar zij het niet profijtelijk
achtten voor de kerk in Indië, en ook niet stichtelijk zoude zijn
voor ons, malkander in zulk een zaak van importantie tegen te
gaan" t).
Daardoor was de moeilijkheid om geschikte predikanten te vin
den, nog zeer vergroot, wat te meer gevoeld werd, toen de H.H.
Bewindhebbers volgens de acta van 4< Juli 1669 de benoeming
van ziekentroosters enz. aan zich trokken, zonder de Deputaten
ad res Indicas er in te erkennen. Zeer opmerkelijk is, dat het
gevoelen van Walcheren, zoo zeer door Amsterdam veroordeeld,
toch in het midden der 18e eeuw triumfeerde, toen n.l. op de
Synode van Haarlem 1753 werd besloten, den kerkeraad van Batavia
te beschouwen als een kleine Classis, welke zelf in geval van
nood het recht had iemand tot predikant te bevorderen.
Het algemeen gevoelen was, dat bijzondere maatregelen moesten
genomen worden, om in dezen nood te voorzien, Reeds op de
Synode van Goes, gelijk wij boven opmerkten, was een resolutie
van dien aard aangenomen. Mede als gevolg daarvan werd in
1623, dus 3 jaren later, door de Compagnie opgericht het dus-
genoemde seminarium van Walaeus te Leiden, tot welks op
richting der Classis Walcheren de eere toekomt een niet onbe-
langrijken stoot te hebben gegeven. Slechts 10 jaren heeft deze
inrichting bestaan. Alle pogingen, om het heropend te krijgen,
mislukten. De Bewindhebbers hebben zeker, gelijk ds. H. Dijkstra
opmerkt in zijn „Het Evangelie in onze Oost," ondervonden,
1) Van Boetzelaer, a. w. bl. 159.