XIII
tijden het strand van Walcheren in het oog houdt, ontdekte in
het laatst van Maart, dat de zee tusschen de beide uiterste paal
hoofden beoosten Domburg de bovenlaag van het strand had
weggeslagen. Bij nadere beschouwing meende hij dat er nu graven
voor den dag gekomen waren. Hij bracht omtrent zijne bevinding
rapport uit, en toen er aan de juistheid van zijn verhaal getwijfeld
werd, vroeg en verkreeg hij verlof om de plek nog eens te
bezoeken. Hij slaagde er daarbij in, fragmenten van een doodkist
en van een of meer geraamten boven te brengen, welke allen
twijfel ophieven; deze voorwerpen zijn thans in de vergaderzaal
aanwezig. Het verheugt mij aan deze mededeeling te kunnen
toevoegen, dat reeds vanwege het Rijksmuseum van oudheden
te Leiden een nader onderzoek aan den gang is.
In het afgeloopen jaar heb ik mij meer dan eens kunnen
overtuigen, dat ons museum in de provincie eene zekere populariteit
geniet. Ik heb over de museumkwestie, die ik reeds verleden
jaar aanroerde, geen definitief oordeel gevormd, maar wil hier
toch eene opmerking maken. Men heeft wel gesproken over de
wenschelijkheid van expositiezalen in verschillende plaatsen van
het land, dus ook in Zeeland's hoofdstad, waar de nationale
schatten, die nu voornamelijk de bewoners van Holland verkwikken,
meer Nederlanders zouden bereiken. Ik geloof gaarne, dat tijdelijke
expositie het kleine deel van ons volk, dat van kunst wat meer
begrip heeft verworven, goed zullen doen, maar voor de groote
massa lijkt het mij van groot belang, dat een aantal voorwerpen
ergens blijven. Ik bedoel, dat een dorpeling, die ons museum
bezoekt, licht met een vriend, die er vroeger of later geweest is,
over het bezichtigde wil spreken en dat hierin ook nut steekt
voor de verbreiding van kennis. De gedachte heeft wellicht niet
veel waarde, maar zij heeft mij eenigszins verzoend met de
wonderlijke verzameling, die ons museum buiten de eigenlijke
Zelandica herbergt.
De aanwinsten van het kabinet van oud- en zeldzaamheden
bestonden uit twee wapenborden, van Poortvliet en van koning
Philips van Spanje, in bruikleen geschonken door den heer J. M.
Droogendijk, te Rotterdam, met de uitdrukkelijke bepaling, dat
deze voorwerpen, indien zij niet bij zijn leven mochten zijn