80
dit gewas, als de teellaag voldoende dik was voor deze diep
wortelende plant.
Op deze lichtere gronden werd daarom bij voorkeur twee
jarige meekrap gekweekt en op de zwaardere gronden de driejarige.
Een bouwlaag van 25 a 30 c.M. werd noodzakelijk geacht.
De afdeeling Zierikzee van de Z. L. M. gaf in eene uitvoerige
beschrijving van de bodembewerking daarbij een vruchtomloop
van ongeveer tien jaren aan, maar naarmate in de 19e eeuw
de cultuur was toegenomen, werd de vruchtomloop ingekort
en met tusschenpoozen van vier en zelfs van drie jaren meekrap
verbouwd.
In de eerste helft der 19de eeuw was de braak nog in zwang,
maar na 1850 en vooral na 1860 vermindert bet braakliggen
der bouwlanden sterk. In dit braakland werd of wintergerst of
tarwe verbouwd en het volgend jaar meekrap geplant. Met of
zonder braak werd aan deze graansoorten als voorvrucht de voor
keur gegeven.
Eene zeer zware bemesting met stalmest werd toegepast; van
25 tot 30 wagenvrachten (voeren) per gemet. Slooten en water
gangen werden herhaaldelijk bedolven en de uitkomende specie
na behoorlijke indroging en dit waarschijnlijk ook voor de uit-
looging van het vele zout, onder den naam van „oever" op het
land gebracht.
Bij en na de verdwijning van de meekrap-cultuur komt eerst
het gebruik van kunstmest op en in dezelfde periode ligt de
stichting, der stoomgemalen in Schouwen, Dreischor, de Vier
Bannen van Duiveland en Ooster- en Sir Jansland, zoodat van
eenigen invloed van kunstbemesting of van verlaging van den
bodemwaterstand geen waarnemingen bestaan.
Na de bemesting werd de grond geploegd en geëgd („geslecht")
om eene goede verdeeling van den stalmest in den bodem tot
stand te brengen en tijdig voor den winter op „wintervoor"
geploegd, waarmede de najaars- of herfstbewerking was geëindigd.
De taaie en zware kleigronden werden reeds in den herfst aan
ruggen geploegd, welke den naam hadden van „bedden"op de
gemakkelijker te bewerken gronden werden deze bedden eerst in
het voorjaar geploegd.