eigenaren der voormalige heerlijkheden behouden". De Hoge Raad komt,
deze kwestie in cassatie behandelende, tot dezelfde conclusie 1
Wat de heerlijkheid in objectieve zin betreft, het gebied dus waarbinnen
de herstelde rechten van kracht zijn, deze is niet afgeschaft.
Zoals de artt. 1 en 2 van het Souverein Besluit de honorabele rechten
regelden, zo heeft art. 3 betrekking op de profitabele rechten. De eerste
vraag die art. 3 doet rijzen is welke rechten hersteld werden. Het artikel
noemt enkele met name genoemde rechten maar andere profitabele rech
ten worden niet genoemd. Vallen deze andere rechten onder de woorden
„en soortgelijke" en moet de opsomming der rechten dus enuntiatief wor
den opgevat of is de toevoeging „en soortgelijke" zonder wezenlijke bete
kenis? De Meyere2) meent het laatste hoewel zij later in haar dissertatie
toch erkent dat er thans nog andere oude rechten bestaan. Mogelijk acht
zij deze rechten niet afgeschaft in 1798, zodat herstel niet nodig was.
De Blécourt 3is echter van mening dat alle profitabele rechten onder
art. 3 vallen. Zij zouden echter niet alle genoemd zijn vanwege het gevaar
van onvolledigheid. Ook de jurisprudentie erkent andere oude zakelijke
rechten dan die welke met name in art. 3 zijn genoemd. Zo erkent het
Hof 's Gravenhage in 1915 4het recht van dijkettingen: „een zakelijk
recht krachtens hetwelk derden een doorgaand recht van beweiding van
de dijk hadden, afgescheiden van de eigendom van de grond". Het Hof
's Gravenhage beslist in 1919 5dat de dijken als ambachtsgevolg in de
regel aan de ambachtsheer behoren. Ook het recht van aanwas wordt ver
schillende malen in de jurisprudentie erkend6).
Er is mij maar één vonnis bekend dat de opsomming van art. 3 als
limitatief beschouwt. De Rechtbank te Middelburg overwoog in 1917 7)
het volgende: „dat de eiser de door hem beweerde rechten (recht van
grasetting en plantrecht) grondt op het hem toebehorende ambachtsheer
lijk recht; dat evenwel de thans bestaande ambachtsheerlijke rechten zulk
een plantrecht evenmin als het recht van grasetting omvattendat immers,
zo genoemde rechten oudtijds al in Zeeland als ambachtsheerlijke rechten
bestaan hebben, bij art. 25 der Staatsregeling van 1798 alle heerlijke
rechten in Nederland zijn afgeschaft en bij besluit van de Souvereine
Vorst van 1814 werd bepaald, dat enkele in art. 3 van dat besluit genoem
de rechten zouden worden teruggegeven; dat evenwel in dat artikel niet
1) Jurisprudentie, no. 15.
2) p. 33.
3) Heerlijkheden enz. T. v. R. II, p. 108.
4) Jurisprudentie, no. 16.
5) Idem, no. 21.
6) Idem, nrs. 1, 4, 5, 6, 7, 9, 11.
7) Idem, no. 20.
15