andere zeedieren, zoals slakjes, kleine kreeftjes, wormen, onderdak verschaft. In het tweede stukje (1760) komt Baster gedeeltelijk op de boven beschre ven opvatting terug. Zijn gewijzigde mening houdt in, dat de poliep behalve het kopje (de hydranth) op het zeemos ook kanalen en vertakkingen heeft in het zeemos en dat aldus het dierlijke poliepenlichaam door een plantaardige zeemosbedekking is omgeven. In het derde stukje (1761) komt een paragraaf voor getiteld: Van de schubben der vissen. De bijbehorende plaat XV is door Baster in de tekst abusievelijk pi. XVI genoemd. Dezelfde tekst en plaat verschenen een jaar later geheel identiek in de Verhandelingen der Hollandsche Maatschappij deel 6 (Baster 1762c). Dat inderdaad de publicatie in de Natuurkundige Uitspanningen voorafging, bewijst de noot op blz. 752 der Verhandelingen, waarin Baster verwijst naar pi. XVI, terwijl de platen in dit deel der Ver handelingen niet genummerd zijn. Verder treft men in de Verhandelingen een motto aan hetwelk in de Uitspanningen ontbreekt. Uitvoerig behandelt Baster in het vierde stukje (1762) de scherpe stekel in de staart van de pijlstaartrog. Ongeveer op het midden van de rug zijde draagt de staart van dit dier een vrij lange, stijve doorn, aan weers zijden met vele scherpe weerhaakjes bezet. De staart, en vooral deze stekel, is een geducht wapen, waarmee de rog zijn vijanden van het lijf houdt. De dieren kunnen er zo'n kracht mee ontwikkelen, ,,dat zij een Visser, door een stijve laars en drie paar dikke IJslandse kousen, daar mede in het been geslagen hebben, dat het zeer sterk bloedde" (p. 37). Boven dien zijn de zijkanten van de stekel bekleed met een dun klierweefsel, dat een zeer virulent vergif produceert en in de wond van het slachtoffer vloeit. Merkwaardig is ook Baster's mededeling, dat de pijlstaartrog zijn stekel elk jaar verwisselt, waarbij onder de bestaande oude, een nieuwe uitgroeit. De oude valt dan uit. Dit bevestigde Baster nog eens in een brief van 8 Febr. 1772 aan Te Water: ,,een afgesneede speer van de Pijlstaart zal nog kan niet aangroeijen, omdat hij dezelve verwisselt, als oud geworden en afgesleeten is". In deze laatste zin is niet sprake van een jaarlijkse ver vanging van de stekel, doch alleen als dit werktuig versleten is1). Ook was het in Baster's tijd zeer goed bekend, dat ,,de Olij uit de leever gekookt, als een allerheilzaamst geneesmiddel bij onze hedendaagse Vissers geldt Men vind 'er weinig, die geen kruik met Pijlstaart-Olie in huis hebben, en dezelve voor uit- en inwendige bezeeringen en kneuzingen met veel succes ook uit- en inwendig gebruiken". 1) Schnackenbeck in Handbuch der Zoologie drukt het aldus uit: Es erfolgt ein standiger Ersatz verloren gegangener Stacheln. 45

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1967 | | pagina 45