Toren hoeve 2. Calvarium van bruine kleur. Het neurocranium is gaaf, maar de aange zichtsschedel ontbreekt links grotendeels en mist rechts de jukbeenboog voor een aanzienlijk deel. Van de bovenkaak is slechts de rechterhelft aanwezig met daarin de hoektand, de tweede praemolaar en de eerste en tweede molaar. Het bovenaanzicht is sphenoid met aanzienlijk breed achterhoofd. Alle suturen zijn duidelijk aanwijsbaar: in het rechter os parietale tekent zich een vrij groot L-vormig „eiland" af, waarvan slechts de topomgrenzing van één der armen samenvalt met de lambdanaad. Deze is links buitengewoon grillig en breed. De bovenbegrenzing van voor- en achteraanzicht is rond en breed, het achteraanzicht van aanzienlijke afmeting. De tandenboog is tame lijk rond, meer door kortheid dan door breedte van het verhemelte. Het object is betrekkelijk licht in gewicht, waaruit men zou mogen besluiten, dat het gebeente vrij dun is. Evenwel wijzen de afmetingen en de ontwikkeling van de arcus superciliaris, ofschoon beperkt tot het mediane gedeelte, eerder op het manlijke dan het vrouwelijke geslacht. Het neusbeen springt duidelijk naar voren. Er is geen sterk relief van het os occipitale, waarvan de squama in de richting van het foramen magnum tamelijk scherp afbuigt. De fossa glenoidalis is beiderzijds ruim. Links en rechts vertoont 4 cm boven de bovenrand van de orbita het os frontale een lichte uitpuiling. Toren hoeve 3. Bruin calvarium, waaraan niet anders ontbreekt dan ter weerszijden een deel van de processus jugularis van het os temporale en een deel van het gebit. Aanwezig is daarvan de rechter laterale snijtand en de rechterhoek- tand, links beide praemolaren en rechts de voorste en voorts alle molaren- De kleur van het gebeente is bruin, de naden zijn alle te vervolgen. De norma facialis heeft een duidelijk toegespitste bovenomtrek, de oogkassen zijn evenals de apertura nasalis wijd. Mediaan is de maxille opvallend laag. In de norma lateralis valt het bregma samen met het kruinpunt. Frontaal zowel als occipitaal is de contour rond. Van het bovenaanzicht is de voorste begrenzing nagenoeg recht: de breedste afmeting valt een eindweegs vóór het lambdapunt. De ruigte van de squama van het os occipitale is vermoedelijk oorspronkelijk niet aanzienlijk geweest en postmortaal verder vervlakt. De condylen zijn klein, wel enigszins saillant. De clivus is vrij steil en de fossae glenoidales ruim en diep. Diep is ook het verhemelte, een eigenaardigheid die in verband met de lage maxille vermelding verdient. Uitgaande van het nasion vertoont het os frontale over een lengte van ruim één cm een mediane naad. De porus acusticus is bijzonder klein, vooral links. Het object moet waarschijnlijk afkomstig zijn van een vrouw. 40

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1968 | | pagina 46