Des middags en ook 's avonds vroeg
Scheid ik uit van het werken,
Dan ga ik weder vergenoegd
Naar mijne keet of kroeg;
Daar staat de tafel weer bereid
Door onze brave keuken-meid,
Met allerhande drank en kost
Voor honger en voor dorst.
Na gegeten te hebben kruipt hij in zijn kooi;
Voorzien met lange pluimen,
Bij menig wild- en tamme vlooi
Die wonen in het strooi;
En streelen met hun scherpen bek
Aan mijne ooren hals en nek,
Aan billen, buik en ruggebeen,
Van 't hoofde tot den teen.
Wanneer mijn beurze staat in rouw
Van centen of van kwarten,
Ga ik bij mijne zoetel-vrouw
Daar krijg ik wat ik wouw;
Dan komt de zaturdag weer aan
Dan mag ik bij de Bazen gaan
Om guldens, en Rijksdaalders schoon.
Voor mijn verdienden loon.
Dan is het gaudiamus weer
Wel twee, drie of meer dagen,
Het is als voor avous compéer
En zet mij rustig neer;
Dan komt de schoone Sophia,
Marie, Colet en Blondina,
En raak ik geld en kleeren kwijt
'k Maak hierin geen droefheid.
Hij scharrelt dan wel weer wat kleren bijeen en gaat eens naar n'oncle Jan
of Tante Mie of er iets van de slacht is te halen.
Of 'k ga op wegen, markt of baan
Beleefd met mijn rond hoedjen staan,
En wat ik krijg, weinig of veel
Ik jaag het door de keel.
•Hier hebt gij heel het leven van
Jantjen den Polderjongen,
Ik dans, ik zing, al wat ik kan,
Bij glas en volle kan;
En als de winter is gedaan,
Dan kan ik weer naar 't werk toegaan,
Zoowel in 't Zeeuwsch als in Holland
Of Vlaanderen of Braband.