en loopt als een dunne kalkloze zware kleilaag dood tegen het hoog gele
gen veen. In zoete en enigszins brakke gebieden vond ook wel langzamer
opslibbing plaats, waarbij kleiige eutrofe riet- en bosvenen ontstonden, o.a.
op Tholen.
De zwaarte (d.w.z. het kleigehalte) wordt bij mariene en rivier-afzettingen
bepaald door de stroomsnelheid. Dit houdt in, dat op laag niveau in geulen
en kreken met sterke stroming zand wordt afgezet, langs de oevers echter
zavel en verder landinwaarts klei. Waar begroeiing aanwezig is, fungeert
deze als filter en slibvanger. Waar het opslibbingsniveau toeneemt en
ook daar, waar de getijde-afzetting uitwigt tegen een oudere formatie (zo
als hier tegen het hoog gelegen veen), hebben we te maken met een in
tensieve begroeiing en door de hoge ligging met een geringe overspoelings-
frequentie. In zo'n schorgebied zien we vaak een krekensysteem waarlangs
de oorspronkelijk laag gelegen oevers uitgroeien tot hoge oeverwallen.
Deze omsluiten dan de lager gelegen en langzamer opslibbende kommen.
Hier vindt dus primair al „inversie" (omkering) van het reliëf plaats door de
vorming van hoge oeverwallen. Vaak is ten onrechte gesteld dat deze omke
ring van het reliëf pas na de bedijking zou optreden, waarbij dan veron
dersteld werd dat de terreinen, waar klei op veen ligt, door inklinking van
het veen beneden de verlande kreken zakten (afb. 5).
Terugkerend naar de tijd van de Duinkerke l-transgressie kunnen we stel
len, dat we aan het eind hiervan te maken hebben met een landschap,
waarin de volgende elementen te onderscheiden zijn oligotroof veenmos-
veen, heide en wollegras, afgewisseld met enkele dwergbomen en struiken
van berk, gagel of veenbes. Hiertussen slenken en ondiepe stroompjes, die
een gebrekkige afwatering in stand hielden en uitmondden in de getijde
geulen die het veengebied doorsneden. Langs deze getijdegeulen strekten
zich de oeverwallen uit, bestaande uit kalkrijke zavel, landinwaarts uit-
wiggend tegen het hoog gelegen oligotrofe veen. Waar de opslibbing ge
ring was, ontstonden oeverstroken van kleiig eutroof veen. Kleinere geulen
verlandden hier en daar geheel of gedeeltelijk. Aan de westzijde van dit
gebied lag, wat meer westwaarts dan thans, een duingordel, die ter plaatse
van de tegenwoordige Oosterschelde onderbroken werd door een zeegat.
6. DE TWEEDE OCCUPATIE
Het zoëven geschetste landschap werd omstreeks 100 na Chr., bij regres
sieve tendens van de zee, bevolkt, waarbij vooral op Walcheren maar ook
in andere gebieden een vrij intensieve bewoning ontstond. Dit was dan het
landschap, waarin Nehalennia als godin voor de zeevaart een plaats vond
tussen het handelsvolk en de landlieden, die het gebied bevolkten. Deze
bevolking had, naast het bewoonbaar maken van het land, tot taak de
voedselvoorziening veilig te stellen. Het duingebied was uiterst geschikt
voor bewoning, maar bood slechts geringe mogelijkheden tot voedselpro-
duktie. Men moest dus bij toenemende bevolkingsdruk verder landinwaarts
gaan.
Het oligotrofe veen biedt veiligheid door de stormvloedvrije hoge ligging,
maar is in natuurlijke toestand, door drassigheid en chemische armoede,