neer deze Commissie geheel zal hebben gedefungeerd, en dat de Vergadering het
wijder overtollig zouden achten van de Commissie te recommanderen de palen ha-
rer macht bij de gemelde Instructie gestipuleerdgeenszins te buiten te gaan. De
commissie ontdekte snel dat haar zo ompaalde macht te gering was. Een sub
commissie te Goes stuurt al op 21 maart een brief naar Middelburg waarin ze
klaagt over haar bevindingen. Het probleem is het 15e artikel van de Instructie:
mensen mogen alleen gegijzeld worden als ze weigeren antwoord te gevenMaar
dat komt zelden voor. Verdachten antwoorden meestal altoos Ja! of Neen! -en in
dien het genoeg is maar Neen! te zeggen is onzen Commissie niets en nutteloos'0.
Bij het bestuur wordt verzocht om een verruiming van de bevoegdheid, in die zin
dat ook personen tegen wie een gegronde verdenking bestaat, en die weigeren te be
kennen gegijzeld kunnen wordenUit de notulen van de commissie (niet uit die van
het bestuur) blijkt dat - zoals te verwachten was - op dit verzoek afwijzend gerea
geerd werd11De zwakheid van de commissie raakte snel bekend bij de vroegere
plunderaars. In een anonieme brief aan de subcommissie te Zierikzee d.d. 19/6/
1796 meldt de schrijver hoe hij gesproken heeft met enkele Serooskerkers, waar
van hij weet dat ze hebben deelgenomen aan de plunderingen van 1787. Op zijn
vraag of ze niet bang zijn ontdekt te worden, antwoorden ze: dit geloven wij niet,
oranjeklanten zijn nog te brutaal, en schijnen van die commissie niets te vrezen11.
Hoewel niet gesteund door het bestuur en gefrustreerd door de weinig respect
volle en minachtende houding van de mensen die ze opriep om gehoord te wor
den, ging de commissie aan het werk, vooral vertrouwend op verklaringen van
getuigen. Bijna overal volgde ze dezelfde procedure: eerst werd een advertentie
geplaatst in een plaatselijke krant, die de burgers opriep om te getuigen. Als de
eerste getuigen waren gehoord, werden anderen geciteerd om getuigenissen af
te leggen. Geleidelijk ging de commissie dan over van het horen van getuigen
naar het verhoren van verdachten. Uiteindelijk werd het onderzoek naar iedere
streek in dezelfde vorm gegoten, een rapport met in principe drie hoofdstukken:
een korte beschrijving van de gebeurtenissen in 1786-88, een lijst met Bewerkers
en Begunstigers, en een lijst met gewone plunderaars, waarbij soms vermeld
wordt dat iemand Aanvoerder is geweest. Als bijlage volgen dan de verbalen van
de verhoren die de commissie heeft afgenomen.
Op 14 november werd het rapport van de commissie ingediend. De verdere gang
van zaken rond het rapport is voor ons niet van belang, maar enkele beoordelin
gen van de kwaliteit ervan zijn wel interessant. Na lange discussies wilde het
bestuur op basis van het rapport (en uiteindelijk, zoals uit de notulen blijkt,
überhaupt) niet overgaan tot een bijzondere rechtspleging of een politieke zui
vering. Een excuus vond ze in de aard van het rapport: werkelijke bewijzen voor
organisatie ontbraken (hoewel iedereen ervan uit blijft gaan dat er een dergelij
ke organisatie is geweest)13. Bij de radicale coup van 22 januari 1798, die een
eind maakte aan de souvereiniteit van de provincies en een unitair bestuur instel
de, was het rapport nog niet afgehandeld. De provinciale bureaucratie maakt
van de nood een deugd en geeft de behandeling van de zaak over aan Den Haag.
Ook daar moet men concluderen dat het rapport niet kan dienen als basis voor
een gerechtelijke vervolging. Ook voor Den Haag was het boven tegenspraak
dat de plunderingen de vrucht waren van een arglistig plan, waarbij aanzienlijke
orangisten betrokken waren geweest. Maar de commissie is in het aantonen
daarvan vergaand tekort geschoten: zo dat men zich tot bewijs van de meest mis
dadige daden niet zelden alleen beroept op de interrogatieën der beschuldigden, en
175