drukwekkende rij fysico-theologische werken, die in de loop van de achttiende
eeuw in ons land verscheen26.
Dat betreft dan voornamelijk de tweede helft van deze eeuw, want aanvankelijk
- om precies te zijn, tot 174327 - verschenen er na het omvangrijke werk van
Nieuwentyt geen fysico-theologische werken meer van Nederlandse auteurs.
Een van de mogelijke oorzaken daarvan is dat de 'Godgeleerde (of 'God-leeren-
de') natuurkunde' in de eerste helft van de eeuw nog de steun moest missen van
de orthodoxe theologen, die in de lijn van de Utrechtse hoogleraar Gisbertus
Voetius (1589-1676) en anderen uitgingen van het absoluut gezag van de Bijbel,
ook wat betreft de wetenschappen Geleidelijk aan komt hierin echter veran
dering en vooral na 1750 accepteren ook zij de fysico-theologische beschou
wingswijze. Het argument dat men er geen behoefte aan had of er niet toe in
staat was het omvangrijke en gedetailleerde werk van Nieuwentyt te verbeteren
of aan te vullengaat hoogstens ten dele op30, want er verschenen wel werken die
vertaald waren, voornamelijk dank zij de arbeid van dissenters31.
Terwijl Nieuwentyt op grond van eigen onderzoek en dat van anderen diegenen
poogt te overtuigen die twijfelen aan het bestaan en het bestuur van een machti
ge Maker, en dus sterk de nadruk legt op Godsbewijs, zien we dat in latere wer
ken ook de opvattingen van onder anderen Leibniz en Wolff naar voren komen
over een welwillende God, die het beste met Zijn schepselen voorhad en ze deed
leven in een wereld vol harmonie en orde32. Een wereld, die stellig de beste
was van alle denkbare werelden, een wereld ook, waarin alles geordend is ter-
11e van de mens. Niet alleen in de kosmos, maar ook in de betrekkingen en ver
houdingen tussen mensen heerste harmonie. Dit denken met zijn optimistisch
mens-, wereld- en Godsbeeld was dan ook van invloed op de opvattingen over de
juiste moraal. Een en ander leidde tot een vergaande synthese tussen natuur
wetenschap, theologie en moraal33.
Er is derhalve sprake van een wederzijdse, stimulerende en bevruchtende wer
king tussen theologieof liever het christelijk geloofsgoeden de beoefening van
de natuurwetenschappen. De gedachte dat het de Schepper eert en tot het wel
zijn van Zijn schepselen bijdraagt, betekent een stimulans voor eigen natuuron
derzoek en een aanmoediging om kennis te nemen van de onderzoeksresultaten
van anderen. En omgekeerd brengen de ontdekkingen in de natuur - met name
in de astronomie (het oneindig grote) en de biologie (het oneindig kleine)34 - de
natuuronderzoeker tot contemplatie en godvruchtige bespiegelingen. Het is
blijkbaar deze wisselwerking die Van Musschenbroek er toe brengt in zijn voor
woord van de Beginselen zowel de fysico-theoloog Nieuwentyt als de natuuron
derzoeker Jean Théophile Desaguliers 1684-1744) beide te noemen als de grote
gangmakers van het Nederlands natuuronderzoek35. Die verwevenheid brengt
met zich mee, dat een drietal zaken in allerlei beschouwingen telkens terugkeert,
namelijk: de eer van God, het welzijn van de mensheid en de bevordering van de
wetenschap, zoals we die bijvoorbeeld ook kunnen vinden in de oorspronkelijke
doelstelling van het 'Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen', in dit geval
overigens niet beperkt tot de natuurwetenschappen36.
HET 'NATUURKUNDIG GEZELSCHAP TE MIDDELBURG'
De invloed van Desaguliers betreft ook Zeeland. Deze Franse refugié was een
overtuigd newtoniaan, die grote bekendheid genoot als experimentator en do-
185