1794 door het genootschap uitgeschreven prijsvragen lag het accent op prakti
sche problemen. Een derde raakte 'maatschappelijk relevante' thema's als het
stimuleren van fabrieken en visserijde problemen van de armenzorg en schooi
en universiteitshervorming. Een derde was gewijd aan wat de tijdgenoot als de
'historia litteraria' aanduidde en de natuurwetenschappen kregen eveneens bij
na een derde toegewezen. De helft van de natuurwetenschappelijke prijsvragen
(zo'n 16% van het totaal) was gewijd aan de wis- en natuurkunde. Het ging hier
bij vooral om praktische zaken als dijkverbetering en scheepsproblemen als de
najaarskoortsen in de Zeeuwsvlaamse garnizoenssteden of de bestrijding van de
kinderpokken. Nadere analyse wijst uit dat het bij het overgrote deel van de zo
genaamde natuurwetenschappelijke prijsvragen praktisch uitsluitend ging om
vraagstukken waar de directeuren van het genootschap in hun capaciteit als
stads- of waterschapsbestuurder, lid van de admiraliteit of gecommitteerde raad
mee geconfronteerd werden. Zo bezien fungeerde het genootschap niet als be
vorderaar van zuivere wetenschap maar als adviesorgaan 'avant la lettre' voor de
overheid of hiermee nauw verbonden lichamen.
Van belang is hierbij natuurlijk de vraag of de Zeeuwse regenten en intellectu
elen oog hadden voor de technisch innovatieve aspecten van de natuurweten
schap, zoals dat bijvoorbeeld bij de Engelse elite of in het Franse staatsapparaat
het geval was. Hiervan blijkt echter weinig of niets. De Zeeuwse elite hield zich
van oudsher ambtshalve met zaken als scheepsbouw, waterstaat en gezond
heidszorg bezig en bezat op dit terrein onmiskenbare kundigheden. Van enig be
sef dat er door de razendsnelle ontwikkeling van de natuurwetenschappen een
nieuw tijdperk was aangebroken, of dat deze vakken toepassingsmogelijkheden
verschaften die een uitweg zouden kunnen bieden uit de impasse waarin de
Zeeuwse economie al decennia verkeerde, valt weinig te bespeuren. De motie
ven om zich met de wis- en natuurkunde, medicijnen of de natuurlijke historie
bezig te houden waren op Walcheren niet economisch of praktisch geïnspireerd.
Kenmerkend is in dit verband dat practici als landmeters en ingenieurs niet tot
het genootschap werden toegelaten. Het ging de Zeeuwen bij de natuurweten
schappen eigenlijk maar om twee dingen: genoegen en nut. Genoegen was het
intellectuele plezier dat men aan de beoefening van deze vakken kon beleven.
Onder nut begreep men vooral het religieuze nut in de fysico-theologische tradi
tie: de natuur als vind- en bewijsplaats van Gods goedheid en almacht.
Bronnenmateriaal over de activiteiten van de beide natuurkundige gezelschap
pen is schaars. Duidelijk is echter dat ook hier het populariseringsaspect van
doorslaggevende betekenis was. In het herengezelschap diende het werk van
Noliet als cursusboek, maar expressis verbis was in de wet vastgelegd dat wan
neer het te behandelen thema 'te steril' of 'al te intricaat' was om de 'Toehoor
ders geduurende een uur aangenaam bezig te houden', het de spreker vrijstond
om slechts 'een kort en oppervlakkig denkbeeld' daarvan te verschaffen. Het on
derwijs mocht nooit langer dan een uur duren. De resterende twee uur zouden
dan met 'Demonstratien, Proeven of nuttige Discoursen over het voorgelezene'
worden doorgebracht9. De bewaard gebleven lessen en toespraken geven aan
dat ook het fysico-theologische aspect ruim baan werd gegeven. Als docenten
traden praktisch uitsluitend predikanten op en gezien hun orthodoxe achter
grond kon men van een dergelijke toepassing verzekerd zijnlu. In het damescol
lege was het niet anders. Het onderwijs had hier zo mogelijk een nog meer ele-
211