Enige eisen werden aan kandidaatleden wel gesteld. Toen men Apollonius Kien op 19-jarige leeftijd rekenmeester wegens Veere wilde maken, greep de Reken kamer in. Hij kon onmogelijk genoeg ervaring in 's lands zaken hebben opge daan om een zinnige bijdrage te kunnen leveren en men zag zijn voordracht als 'strekkende tot kleinagting van 't provintiaal collegie der finantien'. Beraad volgde en de post werd voorlopig niet ingevuld. Een halfjaar later nam Jacob de Haze de openstaande plaats in. De representanten van de Eerste Edele golden binnen de Zeeuwse bestuurscolle ges weliswaar als de eersten onder hun gelijken, maar waren daarmee niet van zelfsprekend ook de externe vertegenwoordigers van die bestuursorganen. Al van het begin af moet er een subtiel onderscheid gemaakt zijn tussen de vertegen woordigers van de steden enerzijds en de representant anderzijds. In 1598 werd er in eigen vergadering tot twee maal toe gesproken over diens positie. Laatstge noemde schijnt herhaaldelijk de pretentie te hebben gehad de Rekenkamer extern te vertegenwoordigen in het geval hij de maand voorzitter was en de andere heren waren het daarmee niet eens: 'sulx behoorde door den griffier als een provintiael gemeen dienaar voor heel de rekencamer te geschieden'. Niettemin nam de re presentant van de Eerste Edele af en toe het voortouw. 'Als het in eenige actiën werd gedefereerd" heeft men echter altijd de griffier het woord gelaten. De secre taris of griffier was daarvoor ook de meest aangewezen figuur. Hij was immers de enige die het overzicht bezat en in de praktijk de machtigste positie be kleedde. De heren rekenmeesters werden door de afvaardigende steden aan de Staten voorgedragen, waarna hun benoeming veelal een formaliteit was. De be noeming van de secretaris daarentegen was onderdeel van een tourbeurt, waarin verschillende functies achtereenvolgens in een vaste volgorde door de steden mochten worden ingevuld. Hierdoor had deze een directe band met de souve- reine staten en stond hij dichter bij het hoogste gezag dan de door de afzonder lijke steden aangewezen auditeurs. Toen in 1649 stadhouder Willem II Zeeland bezocht, werd hij namens de Rekenkamer dan ook toegesproken door secretaris De Jonge en niet door zijn eigen representant. Het lijkt er veel op dat niet alleen practische argumenten bij deze discussie een rol speelden. Natuurlijk wist de secretaris het meest, maar juist bij louter ceremo niële procedures speelde de bijzondere terzakekundigheid nauwelijks een rol. In de Zeeuwse politieke constellatie vervulden de stadhouder en daarmee zijn repre sentanten een dubbelrol. Als stadhouder/kapitein/admiraal was Oranje formeel de dienaar van de Zeeuwse Staten, die zich net als hun Hollandse collega's vol trots en met oog voor traditie de 'grafelijkheid' noemden. Anders dan in Holland ech ter waren de Oranjes ook lid van de Statenvergadering. Zij waren in Zeeland dus zowel bestuurder als ambtenaar. De stadhouder had als nazaat van de Vader des Vaderlands groot gezag. Als hij bovendien kon bogen op grote militaire succes benoemingen in clil artikel aan deze aantekeningen ontleend. Vele gegevens leverde ook hel hoofd stuk dal secretaris Anthony de Jonge aan de Rekenkamer wijdde in zijn nimmer gedrukte Zeekinds Regeerings-form (verschillende exemplaren in de handschriftenverzamelingen van zowel het Zeeuws Archief als de Zeeuwse Bibliotheek). Van De Jonges werk is gretig gebruik gemaakt door zowel Mattheus Smallegange in zijn Cronyk als door de auteurs van de Tegenwoordige Staal der Vereenigde Nederlanden... Zeeland. Amsterdam 1751. 1753. 69

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1999 | | pagina 79