steden en in "1 agtste de effigies der Rekenkamer', in de bovenramen van de ver gaderzaal waren vermoedelijk al eerder voorstellingen van het Zeeuwse wapen gemonteerd. Men maakte nu van de gelegenheid gebruik ook de openslaande on- derramen te versieren, en wel volgens de heersende mode met wapenovalen. Voor het overblijvende achtste raam -de Rekenkamer telde immers slechts zeven leden- besloot men, niet gespeend van ijdelheid, zichzelf te laten portretteren. Van tenminste één glas werd een 'model', een tekening op perkament gemaakt en wel van het achtste glas met de portretten van de heren, de 'effigies' (afb. 7). De glasschilder gaf zijn opdrachtgevers aan tafel gezeten weer, omringd door hun attributen -inktpotten en ander schrijfgerei, rekenpenningen en paperassen-, werkend in hun vergaderkamer met aan de ene wand een kast met archief en naslagwerken en aan de andere wand een schouw met brandend turfvuur. Zoals trotse schutters zich elders lieten vereeuwigen op enorme doeken of panelen, zo lieten de rekenmeesters zich. ingetogener, ter ere van hun jubileum in een ovaal vatten, een klein glasraam, met daarin hun motto: 'Yder 't sijne'. De heren zitten. Op de voorgrond slaat een man met zijn hoed in de hand. Het is verleidelijk in deze figuur een rekenplichtige te zien, die onderdanig afwacht hoe het hoge college beschikt over zijn rekening, enigszins benauwd dat ze som mige uitgaven onvoldoende bewezen zullen achten en daarom in mindering op zijn rekening zullen brengen. We kunnen ons voorstellen hoe hij al enkele dagen of weken eerder zijn rekening in tweevoud had ingeleverd, keurig ingebonden in perkament, voorzien van een opschrift dat in sierlijke letters aangaf wat zijn naam en functie was en over welk jaar hij verantwoording aflegde. Samen met de rekeningen had hij natuurlijk ook de bewijsstukken ingeleverd, de kwitanties en andere papieren die de heren nodig hadden om de rekening te kunnen controle ren. Hoe aanlokkelijk deze veronderstelling ook is, toch moet de voorgestelde fi guur iemand anders zijn geweest. Dc rendanten of rekenplichtigen waren vrijwel nooit bij vergaderingen van de Rekenkamer aanwezig. Zij kregen steeds schrifte lijk te horen wat de aanmerkingen op hun boekhouding waren. De staande man op het glasraam moet de bode of huisbewaarder zijn. degene die tijdens de vergadering de benodigde documenten aanreikte en de afgehan delde stukken naar zolder bracht. In dit geval zal het bode Josias de Bree geweest zijn die -staande en blootshoofds- de importantie van de zittenden onderstreept. Hoewel hij in januari 1647 al geruime tijd aan het werk was, zou hij zijn vader Lambert formeel pas tien maanden later opvolgen, en dan nog op voorwaarde dat hij van zijn tractement ook de "innocente" man van zijn zuster zou onderhouden. Al sinds mei 1638 kon hij op deze betrekking rekenen. Aan zijn vader was toen reeds door de heren de 'survivance' van het kamerbodeschap toegezegd, zij het 'onder behoorlijke reserven, alleen mondeling en secretelyk'. De heren om de tafel stellen de toenmalige rekenmeesters met hun secretaris voor: Johan van Berchem als representant van de Eerste Edele, Cornelis Franse Eversdijck namens de stad Goes, Daniel Leijnschen Scheuije namens Vlissingen, Johan van der Stringe namens Middelburg. Willem van der Heijden namens Tho- len. Jacob Rollandt namens Zierikzee en Cornelis Velters als vertegenwoordiger van Veere. Secretaris was op dat moment Anthony de Jonge. De bekendste man in dit gezelschap is de vertegenwoordiger van Goes, Cornelis Franse Eversdijck (1586-1666), wiens kwalificaties meteen de veronderstelling dat het lidmaat schap van de Zeeuwse Rekenkamer slechts een erebaantje was, loochenstraffen. Toen deze in 1635 lid van de Rekenkamer werd. was hij 48 jaar oud en had hij al 82

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1999 | | pagina 92