44 ZUID-NEDERLANDSE VISSERIJ omdat er nog nauwelijks 'aberdaan' (lichtgezouten kabeljauw) te verkrijgen was. Hij overwoog voor dit project twee ervaren vissers in Yarmouth te werven.70 In de aanloop naar de Zevenjarige Oorlog nam de concurrentie van de uitge breide Duinkerkse vissersvloot toe. De Noord-Franse haven telde in 1754 vijftig haringsloepen en doggers.71 Deze vloot voelde zich in januari 1755 bedreigd door de berichtgeving uit Londen dat men op de Thames vijftig oorlogsbodems gevechtsklaar aan het maken was.72 Verscheidene Duinkerkse buizen en sloepen kozen daarom voor Nieuwpoort als ankerplaats om hun vangsten te lossen en te laten veilen, vanwaar het leeuwendeel van de haring met barges of over land naar Duinkerke werd vervoerd. Niettemin vormde de toestroom van Franse vis een bedreiging voor de lokale visserij. Een gelijksoortig scenario speelde zich begin sep tember 1755 af in Oostende. Op advies van de 'Caemer' vaardigde de overheid een ordonnantie uit die Duinkerkse vissersvaartuigen de toegang tot Vlaamse havens verbood. De Duinkerkse reders hadden echter goede contacten met hun Nieuwpoortse collega's en charterden vervolgens zeven Nieuwpoortse sloepen om ze voor hun rekening onder Oostenrijkse vlag uit te rusten. Hierdoor genoten deze schepen in 1755-1756 ook de bescherming van de (nog) neutrale Zuidelijke Nederlanden.73 Om minder argwaan en wrevel te wekken, schreef zich in de jaren tussen 1755 en 1760 een aantal Duinkerkse vissers in als poorters van Oostende.74 Tevens poogden Duinkerkse kooplieden vis op te kopen aan de Oostendse mijn. Na de inname van leper en Nieuwpoort marcheerde op 19 juli 1757 een Frans bezettingsleger Oostende binnen.75 Aanvankelijk had dit nog geen dramatische gevolgen voor het maritieme verkeer, omdat de Zuid-Nederlandse schepen hun neutrale status behielden. Desondanks ontwikkelde de visserij zich tot een nood lijdend bedrijf dat nauwelijks aan de lokale vraag tegemoet kon komen. Daarom liet de overheid in februari 1758 een afwijking toe van het derde artikel van het Oostendse vismijnreglement. De lokale vissers mochten kleine partijen vis op de Oostendse markt verkopen 'pour la service du peuple et la garnison', zonder enige rechten aan de mijnmeester te moeten betalen.76 De internationale verhoudingen met Engeland verzuurden in maart 1759 toen de Engelsen Oostende en Nieuwpoort erkenden als Franse havens.77 Het kleine aantal nog actieve Zuid-Nederlandse sloepen werd nu belaagd door Engelse kapers. De Oostendse reder Pieter de la Faille wist dit probleem handig te omzei len door zijn sloep St. Pieter pro forma te verkopen aan de Veerse handelaar James Turing.78 Zulke uitvlaggingen in oorlogstijd naar neutrale buurstaten waren gebruikelijk. Gedurende de Zevenjarige Oorlog bleek het Zeeuwse Veere de wijk plaats bij uitstek voor Oostendenaars die in het maritieme bedrijf actief waren.79 Tussen 1752 en 1765 lieten zich 46 Zuid-Nederlanders inschrijven als poorters van Veere, waaronder 38 afkomstig uit Oostende. Ruim de helft van hen was voor dien werkzaam in de Vlaamse visserij. Een bijkomend element om voor Veere te kiezen, vormde de vrijstelling van lasten voor de 'Grote Visserij en de haringvaart', welke in deze stad van kracht was in de periode 1750-1763.80 De toevloed van Oostendse vissers in Veere is mogelijk een verklaring voor de vraag waarom er juist in 1759 een haringrokerij werd ingericht in een huis aan de Warwijcksestraat.81 Na de vredesverdragen van Hubertsburg en Parijs (1763) werd de Zuid- Nederlandse visserij geconfronteerd met een grootscheepse haringinvoer uit

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2003 | | pagina 46