46
ZUID-NEDERLANDSE VISSERIJ
Afbeelding 4. De stad Sluis van het kleine Pas gezien. Tijdens de eerste helft van de achttien
de eeuw fungeerde Sluis als belangrijke doorvoerhaven van Zeeuwse haring naar de
Oostenrijkse Nederlanden. ZA, KZGW, Zei. 111. 11-2196.
Moeilijker in te dammen was de smokkel van deze minderwaardige haring via
Holland en Zeeland. Vooral de Zeeuws-Vlaamse grensplaatsen zoals Sluis en Sas
van Gent, die over goede kanaalverbindingen beschikten met respectievelijk
Brugge en Gent, floreerden door dit illegale handelsverkeer. Zweedse haring, die
men normaal in beuken tonnen vervoerde, liet men in Amsterdam in eiken ton
nen verpakken en deze kwam onder het kwaliteitslabel van Hollandse haring het
land in. De verkoopprijs van deze verdachte haring schommelde tussen 11 en 12
gulden per ton, terwijl de normale vraagprijs voor Hollandse haring toen opliep
tot 23 gulden per ton.84
De Zuid-Nederlandse visserij had in deze moeilijke periode een pleitbezorger in
de Oostendenaar Thomas de Grysperre, die raadsheer-auditeur was bij de
Geheime Raad. In onderling overleg met de 'Caemer' zorgde hij ervoor dat de ver
koop van verse vis vanaf 1 januari 1765 werd belast met 2,5 procent en de verkoop
van buitenlandse vis met 5 procent. Deze inkomsten dienden als bijkomende
financiering van de aanleg van de steenweg Oostende-Wijnendale, waardoor
onder meer het transport van de vangsten naar het binnenland verbeterde. De
lokale vissers vroegen en kregen een compensatie door afschaffing van de heffin
gen op bier en andere alcoholische dranken, die men aan boord als proviand mee
nam.85
In 1764 en 1765 hield Pieter Löhr enkele pleidooien om de zieltogende haring
visserij te doen opleven. Zijn belangrijkste remedies waren vrij draconisch, name
lijk het verbieden en het zwaar belasten van de buitenlandse haringinvoer.86 De
overheid durfde het echter nog niet aan om ondanks de hoge nood sterk protecti
onistisch op te treden. In 1763 rustte men in Nieuwpoort en Oostende samen
slechts vijf haringsloepen uit.87 Nog schrijnender was het gesteld in 1765, toen
men de Duinkerkers een sloep liet opkopen. Bovendien constateerde Löhr dat de
twee Oostendse haringsloepen die op stapel stonden, 'door de aenbesteeders
gecontremandeert en tot den grondt afgebroocken waren.88 Volgens handelaar-