ZUID-NEDERLANDSE VISSERIJ 47 reder G.F. de Brouwer beschouwde men het seizoen 1764-1765 als verliesgevend voor alle reders. Hij zocht de oorzaak in het gebrekkige en trage vistransport naar het binnenland, waardoor de kwaliteit van de haring sterk verminderde en men geen interessante prijzen kon vragen.89 Löhr suggereerde in april 1765 dat de overheid zich moest spiegelen aan de Duinkerkse protectiepolitiek. Sinds 1763 belastten de Fransen alle vreemde haring en kabeljauw met 40 tournois per ton. Het resultaat van deze maatregel was spectaculair: in twee jaar tijd was de vloot IJslandvaarders vertienvoudigd!90 De uitbouw van een nationale haringvisserij in de Zuidelijke Nederlanden, 1765-1778 Samen met de Nieuwpoortse collega's legden de Oostendse reders in juni 1765 aan Thomas Grysperre een plan voor om in vijf jaar tijd de haringvloot etappegewijs uit te bouwen, zodat de nationale visserij rond 1770 de volledige Zuid- Nederlandse markt zou kunnen bevoorraden en er geen behoefte meer zou zijn aan buitenlandse invoer.91 De slaagkansen van dit plan waren enerzijds afhankelijk van de wil van de regering om de eigen visserij te beschermen en anderzijds van de bereidheid van de reders om zelf gedurende een vijftal jaren te investeren in de scheepsbouw en in de ontwikkeling van een gestructureerd netwerk om de vang sten relatief snel en continu bij de potentiële consumenten te brengen. De over heid bleef ditmaal niet ongevoelig voor de wensen van de reders en steunde het eisenpakket dadelijk met enkele maatregelen die nog verder gingen dan wat de reders vroegen. Op 14 april 1766 verbood zij de invoer van zomerharing. Kort nadien verlengde zij het verbod tot het einde van dat jaar.92 Voor deze ingrijpende koerswijziging gingen de raadsheren van de Geheime Raad niet over één nacht ijs. Zij lieten zich uitvoerig informeren door onder meer Pieter Löhr over de tijdstippen waarop de haringvisserij werd georganiseerd en de plaatsen waar de vangstgebieden gesitueerd waren. De zomerharingvangst begon in Oostende en Nieuwpoort op 16 juni en eindigde reeds op 15 augustus. De net ten werden eerst uitgegooid nabij IJsland, waarna de vaartuigen geleidelijk afzak ten tot voor de Schotse kust. De zomerharing was, volgens Löhr, groot van stuk en 'om uyt sijn Pekel rouw ge eten te worden'. De winterteelt vond plaats tussen 23 september en 1 december en startte aan de oostkust van Schotland, 'alwaer de visschers 8 a 14 daeghen visschen en coomen dan afsakken op de Vlaamsche kust tussen Oostende en Calais de soorte van haerinck die men aldaer vanght is verschen, gestoorden om crakeloot en drooghen haerinck te maecken, en Pekelhaerinck die men Cruyshaerinck noemt, om in den advent en den vasten op den Rooster gebraden te worden'. Verder verklaarde Löhr dat een Oostendse ton zomerharing 700 tot 800 haringen bevatte en een ton winterharing 1.100 tot 1.200 stuks.93 Het verbod om buitenlandse haring in het land te brengen, lokte felle protesten uit van stadsbesturen en visverkopers in de Brabantse centra. Vanuit Oostende en Nieuwpoort transporteerde men 181,5 tonnen 'nationale' haring naar de Brabantse markt, wat veel minder was dan de Noord-Nederlandse invoer in 1764

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2003 | | pagina 49