50 ZUID-NEDERLANDSE VISSERIJ De opkomst van de Zuid-Nederlandse kabeljauwvisserij, 1778-1794 De ontplooiing van de Oostendse en Nieuwpoortse kabeljauwvisserij werd bij aan vang van deze periode sterk beïnvloed door het conflict tussen de grote Europese maritieme naties, waarbij Wenen en de Zuidelijke Nederlanden neutraal bleven. Zelf ondervonden de Vlaamse reders in 1777 dat er heel wat groeimogelijkheden bestonden in de kabeljauwvaart. De haringvisserij had haar verzadigingspunt voor de binnenlandse markt bereikt, zodat alleen export naar het prinsbisdom Luik, het Rijnland en de Elzas in die sector enig soelaas en groei kon bieden. Dit bleek zeker nog niet het geval voor de kabeljauwvisserij. De Zuid-Nederlandse reders ver zochten daarom tevergeefs de invoer van buitenlandse 'morue' aan banden te leg gen. Op dat ogenblik hadden de Zuid-Nederlanders 38 sloepen in zee voor de haring- en kabeljauwvangst. Haringsloepen brachten echter ook gemiddeld 40 a 50 tonnen kabeljauw per sloep mee. Deze situatie en het probleem om enig ren dement uit de kabeljauwvaart te halen, noopten de reders tot het vragen van over heidssteun."1 De Amerikaanse Vrijheidsoorlog en de daaruit voortvloeiende Vierde Engelse Zeeoorlog legden in de jaren 1778-1783 een hypotheek op het voortbestaan van de Duinkerkse visserij. De dreiging van Engelse kapers was zeer reëel, hoewel Frankrijk en Engeland in 1779 een akkoord sloten om eikaars vissersvaartuigen ongemoeid te laten."2 Deze overeenkomst werd echter maar matig nageleefd. Tijdens de jaren 1779-1781 deed zich in het Kanaal een tiental kapingen van vis serssloepen voor, zowel van Noord-Franse als van Engelse zijde. Meestal vond enkele weken of maanden later een ruil van gevangen bemanningen en opge brachte schepen plaats, doch met aanzienlijke schade of verlies van de ladingen."3 Het lag voor de hand om bescherming te zoeken van de neutrale Oostenrijkse vlag. Daarom 'kochten' de Nieuwpoortse reders Meynne en Gillodts in maart 1778 respectievelijk twee en zes vaartuigen in Duinkerke, die dadelijk werden uit gerust voor de IJslandvisserij."'1 De schepen werden voornamelijk bemand met Duinkerkse vissers die pas het Vlaamse poorterschap hadden verkregen in Nieuwpoort, Veurne of Lo. Deze migratie of eerder deze vlucht van Duinkerkse zeelieden naar Nieuwpoort en in mindere mate naar Oostende werd tevens ingegeven door de vrees te worden opgeëist door de Franse marine in de oorlog tegen Engeland."5 Ook Duinkerkse reders zochten hun heil in de Vlaamse kusthavens. Het feit dat het Nieuwpoortse stadsbestuur hun zonder veel moeite 'keizerlijke' zeebrieven bezorgde voor minstens twintig van hun vissersvaartuigen, wekte het ongenoegen van vooral de Oostendse reders. De kans voor hen om een marktpositie in Frans- Vlaanderen te verwerven, werd hierdoor gemist."6 Ondanks de Vierde Engelse Zeeoorlog (1781-1783) bleef de Zuid-Nederlandse vissersvloot zich uitbreiden. In 1781 rustten Oostendse reders veertien schepen uit, circa 60 procent meer dan het jaar daarvoor. Bovendien waren op de Oostendse werven vier grote visserssloepen in aanbouw voor de IJslandvaart. Daarenboven groeide de vloot van Clays dat seizoen met drie eenheden.117 Niettemin had Nieuwpoort gedurende de oorlogsjaren duidelijk de overhand,

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2003 | | pagina 52