ZUID-NEDERLANDSE VISSERIJ 53 per schip grotere vangsten realiseren. Dit, in combinatie met het inschakelen van enkele jagers, zou een garantie inhouden, aldus Löhr, voor een aanzienlijk hogere productie. Volgens hem zou de ideale oplossing liggen in het vormen van een nieu we compagnie met voldoende kapitaal om 25 tot 30 hoekers met bunnen uit re rusten. Deze schepen zouden in de zomer nabij IJsland voor de 'aberdaan'-visserij worden ingezet. Tijdens het winterseizoen liet men deze vaartuigen aan de Doggersbank zowel op kabeljauw als haring vissen. Om de resultaten positief te beïnvloeden, zouden de hoekers met een gemengde Vlaams-Hollandse of Zeeuwse bemanning moeten kunnen uitvaren. Verder hield Pieter Löhr een pleidooi om de buitenlandse kabeljauwinvoer zwaar te belasten of te verbieden, omdat men anders weinig of geen investeerders voor deze bedrijfstak zou kunnen aantrekken door de zware Noord-Nederlandse concurrentie. In dit verband schreef Löhr: sullen sij [de investeerders] hun geruineert vinden door de jalouse hollanders die hunnen morue op soo laeghe prijs sullen stellen dat daer aen niet sal te bestaen zijn, soo als sij in het begin van de haerinck visserije hebben gedaen.'133 Hij drong er ten slotte nog op aan om Zeeuwse of Hollandse experts te engageren die hun de kunst van de 'aberdaan'- vangst en vooral het verwerken van de kabeljauw tot 'aberdaan' konden aanleren. De reactie van de overheid liet niet op zich wachten. Men had blijkbaar geleerd van de té strikte aanpak van de haringvisserij, zodat men aanvankelijk de buiten landse aanvoer niet volledig aan banden wou leggen, maar eerder via enkele vor men van subsidiëring poogde de Zuid-Nederlandse kabeljauwvisserij verder te ontwikkelen. Een eerste ordonnantie, uitgevaardigd op 9 juli 1783, stimuleerde de distributie van alle gezouten vis aangevoerd uit Oostende en Nieuwpoort. Dit pro duct werd vrijgesteld van alle vismijnbelastingen en van alle stedelijke tollen voor de gehele Oostenrijkse Nederlanden. Iedereen en niet enkel leden van de visver- kopersambachten kreeg het recht gezouten haring en kabeljauw te verkopen. De vis werd verplicht in tonnen verpakt met het kwaliteitslabel Pêche d'Ostende' of 'de Nieuport' ingebrand.134 Enkele weken later bekrachtigde de regering een decreet om de opbrengst van nieuwe invoerrechten op buitenlandse kabeljauw toe te wijzen aan de nationale visserij.135 Zoals reeds aangegeven beslisten beide 'Caemers' deze toelage aan te wenden om de productiviteit te belonen.136 Enigszins verwonderlijk was de drastische maatregel die Brussel in augustus 1785 nam om toch alle invoer van vreemde kabeljauw te verbieden. De overheid werd namelijk bijzonder accuraat en tijdig op de hoogte gehouden van de vangst resultaten. Zij wist dus zeer goed dat de nationale aanvoer zelfs de jaarlijkse hoe veelheid ingevoerde kabeljauw nog niet overschreed, laat staan dat het land het zonder buitenlandse import kon stellen.137 Deze ingreep betekende evenwel een forse prikkel voor de vlootexpansie: in 1785 verdubbelde het aantal vaartuigen van 8 naar 16 - in Oostende, waar de reders voluit opteerden voor de kabel jauwvaart. In 1786 telde men reeds 32 Oostendse sloepen en doggers, die hun geluk beproefden in deze sector. In Oostende steeg de kabeljauwopbrengst tussen 1784 en 1786 daardoor met 236,87 procent!138 Desondanks bleek deze radicale ordonnantie niet lang uitvoerbaar en vanaf 22 juli 1787 liet men opnieuw vreem de kabeljauw toe, mits er vijf gulden belasting per ton werd betaald. Deze invoer rechten bleven gehandhaafd tot in 1794. Alleen in 1788 beperkte de overheid daarnaast de invoer van Hollandse en Zeeuwse 'aberdaan' tot maximaal 2.000 ton-

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2003 | | pagina 55