ZUID-NEDERLANDSE VISSERIJ 55 Afbeelding 5. Een gaffelschip op de Schelde voor Zierikzee. Deze Zeeuwse haven leverde voor al kabeljauw en oesters aan de Zuidelijke Nederlanden tijdens de eerste decennia van de acht tiende eeuw, doch rond 1790 verloren de Zierikzeese reders deze marktpositie en kochten zij zelf kabeljauw van de Oostendse vissers. ZA, KZGW, Zei. 111. 11-1900. alleen leverde hiervan reeds 14.728 tonnen.149 Oostende ontwikkelde zich meer tot dé vissershaven voor kabeljauw. In de periode 1785-1793 zond men jaarlijks zelfs één a twee doggers voor de kabeljauwvangst naar 'Terres-Neuves' (Newfound land).150 In 1792 voerde de nationale visserij 12.017,25 tonnen kabeljauw aan, waarvan 8.979,25 tonnen of 74,71 procent te Oostende. Het aantal Oostendse schepen ingezet per vangstgebied en de resultaten bleken zeer evenredig verdeeld: de helft van de vloot ving nabij de Faeröer en de Shetlandeilanden 51,51 procent (4.580 tonnen) van de globale Oostendse productie. De Doggersbankse visserij leverde 4.399,25 tonnen 'aberdaan'.151 Met zulke vang^tresultaten was in feite het doel bereikt om het totale kabeljauwverbruik van de Zuidelijke Nederlanden te laten dragen door de nationale visserij.152 Niettemin bleven Brabantse centra zoals Antwerpen, Mechelen en Brussel klagen over een tekort aan kabeljauw of een gebrekkige aanvoer.153 In oktober 1793 vormden de té hoge prijzen van de Oostendse 'aberdaan' het probleem. Het Antwerpse stadsbestuur beweerde dat die 39 tot 41 gulden per ton kostte, terwijl men in Vlaardingen en Maassluis prijzen noteerde tussen 21 en 28 gulden per ton. In werkelijkheid echter rekenden de reders in Oostende slechts 23 tot 28 gulden en voerden ze zelfs gezouten kabel jauw uit naar Zierikzee, waar men 32 tot 35 gulden voor elke ton Zuid- Nederlandse 'aberdaan' betaalde!154

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2003 | | pagina 57