65
Rond 1730 vond een drastische verandering plaats in de Nederlands-Portugese
handelsbetrekkingen in de Zuidelijke Atlantische Oceaan. Vóór 1730 deden
Nederlandse schepen herhaaldelijk Braziliaanse havens aan, waar ze illegaal handel
trachtten te drijven met de lokale bevolking. Tegelijkertijd voeren Braziliaanse
schepen naar de Afrikaanse Minakust, waar ze door de West-Indische Compagnie
(WIC) werden gedwongen om tien procent van hun lading af te staan. Na 1730
nam de vaart op Brazilië sterk af en was de WIC minder in staat haar wil op te leg
gen aan de Braziliaanse slavenhalers.
Symptomatisch voor het gezagsverlies van de Republiek in het Atlantische
gebied was de confiscatie in 1725 in Rio de Janeiro van het schip van de
Middelburgse Commercie Compagnie (MCC), de Don Carlos, en de diplomatie
ke pogingen in Lissabon om dit schip terug te krijgen. De confiscatie van de Don
Carlos legitimeerde het gezag van de Braziliaanse gouverneur over zijn eigen haven,
terwijl de hardnekkige weigering van de Portugezen om het Zeeuwse schip terug
te geven, de veranderde machtsverhouding in West-Afrika aan het licht bracht.
Sinds de zestiende eeuw waren de slavenhandel in Afrika en de plantage-econo
mie van Brazilië sterk met elkaar verweven.' De suikerplantages op de Atlantische
eilanden en in Brazilië creëerden een grote vraag naar arbeidskrachten. Om hier
aan te voldoen was het essentieel dat de Portugezen factorijen op de Afrikaanse
kust bezaten, van waaruit slaven konden worden verkocht aan Braziliaanse en
Portugese handelaren. De veroveringen van de WIC in Brazilië en Afrika tussen
1624 en 1654 brachten grote schade toe aan de Portugezen. Brazilië en de
Atlantische eilanden verloren hun monopolie op de suikerproductie doordat deze
vanaf die tijd vooral in het Caraïbisch gebied plaatsvond. Wat de slavenhandel
betreft wisten de Portugezen hun factorijen in Angola en op Sao Tomé te herwin
nen, maar ze verloren hun bezittingen op de Minakust.2
Het overwicht van de WIC op de Minakust werd geconsolideerd door het
Portugees-Nederlands vredesverdrag van 1661.3 Hierin werd vastgelegd dat
Portugese en Braziliaanse slavenhalers op Angola moesten varen, terwijl Portugal
een WIC-monopolie erkende van de slavenhandel op de Minakust. De afnemen
de Braziliaanse suikerproductie in de tweede helft van de zeventiende eeuw resul
teerde in een verminderde vraag naar slaven. De WIC kon het monopolie op de
Minakust echter niet handhaven, aangezien Engelse, Franse, Deense en
Brandenburgse concurrenten daar ook factorijen bezaten. De Minakust verander
de als het ware in een groot winkelcentrum, waar slavenhalers van diverse naties
konden kiezen met welke Europese slavenleveranciers, die op hun beurt weer
afhankelijk waren van de lokale inwoners, zij zaken deden. Braziliaanse en
Portugese slavenhalers bleven wel handelen op de Minakust, maar zij werden door
de WIC gedwongen de Nederlandse forten aan te doen.
De economische situatie in Brazilië veranderde dramatisch na de vondst van
goud in Minas Gerais rond 1690. Slaven waren essentieel voor de goudwinning en
de vraag naar het zwarte ivoor' nam enorm toe. Braziliaanse slavenhalers hadden
een belangrijke voorsprong op hun Nederlandse, Engelse, Franse, Duitse en