TOT UYTERSTE RUINE
69
volledig uit te buiten en het machtige Spanje op de knieën te dwingen. Met de
recente verovering van Pernambuco was volgens Jan de Moor het moment daar
voor nu aangebroken. Door het verlies van de zilvervloot in 1628 was de
Madrileense regering gedwongen bestandsonderhandelingen met de triomferende
Republiek aan te knopen. Hierdoor was zij niet bij machte haar overzeese gebieds
delen voor Engelse, Franse en Nederlandse indringers af te schermen. Door Spanje
juist nu het vuur na aan de schenen te leggen, zou de WIC in Brazilië en West-
Indië vrij spel hebben en zich als blijvende economische macht in het Caraïbisch
gebied kunnen vestigen, waardoor de Republiek een wereldomvattend handels
netwerk zou bezitten.
Maar hoe gunstig de omstandigheden voor de WIC ook waren, het was duide
lijk dat Spanje zich niet zomaar gewonnen zou geven en nog altijd over een
krachtige vloot beschikte. Terecht besefte Jan de Moor dat de WIC en de
Braziliaanse conquesten alleen 'tot eenen vasten en geluckygen staet' gebracht kon
den worden als de Republiek daar een ongeëvenaarde scheepsmacht tegenover stel
de. De compagnie alleen was daartoe niet in staat. De hulpeskaders die zij naar
Brazilië uitzond, zouden immers al moeite genoeg hebben om Oquendo te weer
staan. Een West-Indisch waagstuk van een dergelijke omvang kon volgens de
Vlissingse burgemeester alleen worden gerealiseerd, wanneer het volledige
Nederlandse maritieme potentieel van de WIC, de Generaliteit en de particuliere
kaapvaart hun krachten bundelden. Een scheepsmacht van 21 grote oorlogsbo
dems, 18 jachten en 8 fluitschepen waarvan iets meer dan de helft door het land
geleverd werd, diende tezamen met zo'n 35 tot 70 kapers ofwel commissievaarders
te worden uitgereed voor een expeditie van ongeveer een jaar. De grote oorlogs
bodems moesten worden bemand met 100 opvarenden, de jachten met 36 man.
Daarnaast dienden de Staten-Generaal twee regimenten soldaten van elk 1000
man te leveren. Van de WIC werden 500 a 600 soldaten gevraagd. Twee grote
fluitschepen moesten naar West-Afrika zeilen om 1000 tot 1200 Angolese slaven
in te schepen, die zouden worden gebruikt 'ten meesten dienste als hiernaer sal
aengewesen werden'. Om de slagkracht van de Nederlandse armada te vergroten,
rekende de Vlissingse burgemeester op het particuliere initiatief. Alle Nederlandse,
lees Vlissingse, kapers dienden verplicht te worden om de expeditie gedurende vier
tot zes weken te ondersteunen, althans in Europese wateren. Daarna stond het hun
vrij onder aantrekkelijke condities met de vloot koers te zetten naar de West.
Diegenen die niet afhaakten om op eigen gelegenheid 'haere fortune te soucke',
zouden in dat geval slechts zes procent in plaats van de gebruikelijke achttien pro
cent van de opbrengst van de behaalde buit behoeven af te staan. De kapers zou
den de door hen veroverde buit evenmin hoeven te delen met de oorlogsbodems
van de compagnie en de Generaliteit. Overtuigd van het succes van zijn 'groot des-
seyn' - om maar in de woorden te blijven van het offensief dat de WIC in 1623
was begonnen - sprak De Moor de hoop uit dat ook geallieerde vorsten aan de
expeditie zouden deelnemen 'om door soodanigen middel den Spainjaert de han
den vol werckx te geven ende hem onmachtich te maecken, uyt te royen, te water
ende te lande'.
In een bijgevoegd 'Secreet concept' wordt vervolgens gedetailleerd uiteengezet
wat de Nederlandse armada in de wateren van de Zuidelijke Nederlanden, Spanje
en West-Indië zou aanvangen. Na inscheping op de rede van Rammekens diende