DAGBOEK 121 decreten en andere formele besluiten met betrekking tot de oprichting van vier regimenten gardes d'honneur beginnen pas met de circulaire van 9 april 1813.~' Gaan we ervan uit dat er geen andere bedoelingen en achtergronden van de peti tie zijn, dan lijken er nu slechts twee mogelijkheden: (a) de prefect heeft een ande re erewacht (dan de reguliere garde dbonnewop het oog gehad; (b) Willem de Jonge vergist zich in de datum - hij schreef 1812, en bedoelde 1813. In dat geval kan het niet anders zijn dan dat hij veel later dit overzicht heeft opgesteld." In een heel andere context is er voor dat laatste nog een ander argument. In de genoemde nota heeft Willem de Jonge opgesomd wat er gebeurd is, voordat er een verzoekschrift is opgesteld aan de keizer en nadat De Jonge dit als enige geweigerd had te ondertekenen. De Jonge vertelt het aldus, in vertaling: Alvorens de zaak zeil door te nemen, is het nodig te weten dat in februari 1812 de prefect van het departement Monden van de Schelde aan verschillende leden van de algemene raad die in Middelburg woonden, voorgesteld heeft een verzoekschrift aan Zijne Majesteit de Keizer op te stellen, met als strekking Hem jonge mannen van de meest geachte en welgestel de families als garde d'honneur aan te bieden. Dit werd geaccepteerd en het verzoek werd eerst ondertekend door vier leden van de raad uit Middelburg, te weten J.H. Schorer, Superville, Ermerins en Hurgronje, die dit verzoek met een begeleidende brief aan de heer W.A. de Jonge, lid van de zelfde raad en wonende te Zierikzee, zonden met de uitnodiging dit verzoekschrift te ondertekenen en de andere leden die daar woonden deze petitie te laten signeren en ver volgens deze zonder uitstel naar de leden van de raad die in Goes woonden te sturen. De Jonge heeft hierover overleg gevoerd met de heren Van Adrichem en De Kater die niet aarzelden te tekenen en vervolgens heeft hij het verzoekschrift naar Goes gezonden, zonder de petitie zelf te ondertekenen.25 Over zijn weigering heeft De Jonge een brief gezonden naar we aannemen naar de andere leden van de raad, eventueel aan de prefect. De Jonge hanteert hierbij een zeer formeel argument: de raad is niet formeel op last van de overheid bijeengeroepen en heeft derhalve geen bevoegdheid petities op te stellen. In feite heeft De Jonge later in het stuk zijn ware reden: hij vreesde daadwerkelijk zijn jongens naar Napoleons leger te moeten stu ren.24 Nu zullen de andere leden van de raad wellicht deze gedachte ook gehad heb ben, zij moeten direct of indirect gehoord of gemeend hebben dat bij het accepte ren van het aanbod door Napoleon remplacering mogelijk was, zodat de petitie neerkwam op een financieel aanbod. De prefect heeft in nauw overleg met vier leden van zijn raad, te weten J.H. Schorer, Jacob Snouck Hurgronje, Francois Ermerins en Daniël J. de Superville, het verzoekschrift opgesteld.25 Toen in april 1813 de minister van Binnenlandse Zaken te Parijs al zijn prefecten in het rijk opdracht gaf jonge mannen uit de hoogste klasse de gelegenheid te geven zich vrijwillig aan te melden voor een van de vier regimenten van de garde d'honneur (zoals eerder opgemerkt zonder dit te kunnen weigeren en zonder de mogelijkheid van remplacering) was onder de Zeeuwse elite de boot aan. Dit is voor de uitzending van Bonifacius de Jonge als arts in zoverre relevant dat uit de nota van zijn vader blijkt dat de prefect De Jonge sr. heeft willen straffen voor het niet ondertekenen van het bewuste verzoekschrift. Niet alleen Bonifacius moet ten strijde trekken, ook nog twee andere zoons moeten naar de Grande Armée, name lijk Karei Willem de Jonge en Jan Cornelis de Jonge en wel als garde d'honneur.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2007 | | pagina 123